Had Max Lewin (2-10-1919) zich tijdens de Tweede Wereldoorlog niet verborgen, dan waren we verstoken gebleven van Radio Veronica. Maar ook van een internationale spionageaffaire, een handvol extreemrechtse partijen en bladen en wellicht zelfs van een bomaanslag op de Amsterdamse metro en de ontvoering van Provo-kopstuk Roel van Duijn. Enfin, daarover kunt u allemaal lezen in mijn boek Averechts. Nu alleen het hoofdstuk over zijn onderduikjaren in Zaandam.
Bezetting
Max Lewin was hard op weg zich te ontworstelen aan zijn milieu, waar een eigen winkeltje met garen en draad al snel werd gezien als het maximaal haalbare. Zijn grootouders zouden tot hun dood analfabeten blijven, zijn vader was niet verder gekomen dan twee jaar lagere school. Opa Lewin maakte zijn hele leven lange, zware werkdagen. Zoon Mozes slaagde er in een contract af te sluiten met de Amsterdamse confectiefabriek De Groot & Co. Maar hoewel hij en zijn familieleden ook in de weekends en soms zelfs ’s nachts kleren verstelden, waren en bleven de verdiensten pover. Max bezat het verstand, de basisdiploma’s en het doorzettingsvermogen om te breken met dit scenario. De weg naar een vervolgstudie lag open, ware het niet dat er één onoverkomelijke hindernis opdoemde. Nederland was inmiddels bezet door de nationaal-socialistische troepen van Adolf Hitler. Eigenlijk waren er twee belemmeringen. ‘Ik heb in 1940 eindexamen van de hbs gedaan’, zegt Max, zonder in details te treden. Ongenoemd blijft dat de afronding van zijn laatste schooljaar te hoog gegrepen was. De beoogde geneeskundestudent scoorde bij de meeste exacte vakken een 3 of lager. Dat het zakenleven hem wellicht meer lag bleek onder meer uit de 9 die hij haalde voor handelswetenschappen, maar dat was te weinig om de onvoldoendes te compenseren. Een jaar later probeerde hij vergeefs om via een staatsexamen de opgelopen schade te herstellen; zijn resultaten bleven opnieuw onder de maat. Een herkansing kreeg hij voorlopig niet. Joden waren niet langer welkom in het reguliere onderwijs. Pas in 1946 mocht hij alsnog een hbs-getuigschrift in ontvangst nemen.
Ontdekkingsreis
Max Lewin beschrijft zijn oorlogstijd als één groot avontuur, een ontdekkingsreis naar de volwassenheid. ‘Ik had niks te doen, maar dat hinderde niet. Want de winkel van mijn grootvader draaide nog en daar hielp ik altijd mee. Dat deed ik vanaf mijn dertiende, veertiende. Ik had geen behoefte aan een baan. Ik zou gaan studeren. En toen zei een oom van me: “Ik heb een kennis, en die maakt papieren portefeuilles. Misschien kun je die voor hem verkopen.” Dus toen heb ik een paar voorbeelden meegenomen en ben ik winkels gaan aflopen. Op de Sint Antoniesbreestraat zaten grossiers. Ik ben bij zo’n grossier naar binnen gegaan. Ik had drie modellen in mijn portefeuille. Hij keek ernaar en ik noemde mijn prijs. En toen zei hij: “Duizend, duizend, duizend.” Ik dacht dat ik door de grond ging. Ik verdiende een paar centen aan een portefeuille, dus dat was voor mij een heel kapitaal. Nou, ik naar die leverancier gerend en die zei: “Zoveel kan ik er niet maken, zoveel kan ik niet leveren.” Toen heb ik als kleermakerszoon gedacht: kan ik ze niet zelf gaan maken? Ik wist dat het papier van een firma kwam op het Singel, maar ik wist niet waar. Toen ben ik het hele Singel afgelopen, tot ik dat bedrijf vond. En dat kon materiaal leveren. De oom die me die tip gegeven had was ook werkloos. We hebben een schoenmakersmes gekocht en zijn de boel op maat gaan snijden. Ik vroeg me af of dat niet eenvoudiger kon. Op de hoek van de Roetersstraat zat een drukkerij en ik dacht: hé, die zal wel een machine hebben om dat papier en karton te snijden. En dat klopte ook. Ik had een goed contact met die man. Voordeel was ook dat we zijn naam konden gebruiken. Toen kwam de volgende ronde, via een relatie van hem. Het was een hele grote order, van meer dan 100.000 stuks.’
Voor de beginnende zakenman ging er tijdens de eerste bezettingshelft nóg een wereld open. ‘Ik had familie in Zaandam wonen. Ze hadden drie kinderen. De oudste was van mijn leeftijd. Smit, heetten ze, van mijn tweede moeder.’ Max doelt op Meijer en en Henderina Smit, die overigens geen drie, maar negen kinderen hadden. Hij kwam graag bij dit grote gezin. Op de fel communistische voddenkoopman Meijer na zou niemand van hen de jodenvervolging overleven. Max: ‘De zondag voor kerst 1940 was ik naar Zaandam geweest, met de Zaandammer boot. Ik had de fiets mee. Het was fris weer. Het IJ en het Noordzeekanaal waren bevroren. Op de terugweg zat ik beneden in de kajuit. Even verderop zat een dame. Toevallig kwamen we achter elkaar bij de loopplank. We reden samen weg. Zij sloeg af, de ene kant op, en ik ging de andere kant op. We zeiden elkaar nog even goedendag. Drie dagen later was het kerst, eerste kerstdag. Het was kwart over tien. Mijn vader vroeg: “Wat ga je doen?” “Ik ga nog een keer naar Zaandam”, zei ik. “Als ik hard rij kan ik de boot van 11.00 uur halen.” Ik heb heel hard gereden. Aan de achterkant van het Centraal Station zag ik dat ze de trossen al losgooiden. Toen ze me zagen aankomen, wachtten ze even. Mijn fiets werd over de reling getild en ik ben van de wal op het schip gesprongen. Ik zette mijn fiets weg bij de rijwielrekken. Daar stond diezelfde dame van drie dagen eerder. Zo ontmoetten we elkaar. We raakten aan de praat. Ze vroeg waar ik heenging. “Ik ga naar mijn oom en tante, maar ze weten niet dat ik kom”, zei ik. “Ga mee naar mijn familie”, zei ze. Toen ik daar was, was het alsof ik er al jaren kwam. En toen ik haar in mijn familie voorstelde, leek het net alsof ik haar al jaren kende. Het leek net of iemand ons aan elkaar wilde koppelen. Toeval. Ze heette Francisca Cornelia Petronella.’
Stadse armoezaaier
Max was 21, joods en een stadse armoezaaier uit een gebroken gezin.
Max was 21, joods en een stadse armoezaaier uit een gebroken gezin. Cisca telde al 29 jaren, was zwaar katholiek – ze zou het haar hele, lange leven blijven – en te midden van vier broers en zussen opgegroeid in het dorpse Zaandam. Haar verkering vond de roomse kant van zijn aanstaande schoonfamilie niets (‘Ik heb zo’n gloeiende hekel aan die geloofstoevoeging’), maar ondanks alle verschillen bloeide de liefde op. Vaak overwon Max zelfs zijn kerkelijke antipathie en begeleidde hij zijn vriendin ’s zondags naar de Sint Bonifatiuskerk, die een paar honderd meter van haar ouderlijk huis lag.
De wijdverbreide angst voor de bezetter leidde er in mei 1940 toe dat velen de anti-fascistische lectuur in hun boekenkasten vernietigden. Honderden Nederlanders en Duitse vluchtelingen pleegden zelfmoord. ‘De smart dat mijn geliefd, goed en mooi vaderland, waarvoor ik God uit het diepste van mijn hart dank om daarin geboren te zijn, thans de vreemde overheersing moet ondergaan, vernietigt het laatste restje van mijn uithoudingsvermogen’, schreef het Haagse gemeenteraadslid Michel Joëls in zijn afscheidsbrief, daarmee de gevoelens verwoordend van veel gelijkgestemden. Het waren ultieme wanhoopsuitingen. Of was het op niets gebaseerde paniek, zoals in de navolgende weken en maanden steeds meer mensen meenden? Er verschenen weliswaar Duitse uniformen in de straten, maar de dragers ervan waren over het algemeen correcte, vriendelijke mannen. Bijna alles wees er op dat het wel eens zou kunnen meevallen met de ongenode gasten. Van overheidswege waren wat beperkingen opgelegd (zoals verduisteringsmaatregelen, distributiebonnen en een avondklok), maar de economie draaide beter dan vóór de bezetting en er scheen geen aanleiding te zijn voor overmatige bezorgdheid. Een enkele uitzondering daargelaten berustte het Nederlandse volk in de nederlaag. De Hollandse ‘nuchterheid’ gebood dat men de feiten onder ogen zag en overging tot de routine van alledag.
Tegenwicht
Max voelde er niets voor om zijn literaire collectie aan de kachel prijs te geven. Hij bewaarde zijn vooroorlogse verzameling met zorg, zowel de later ‘entartet’ verklaarde boeken en platen als de exemplaren die hij had aangeschaft in de Amsterdamse NSB-winkel. De publicaties van Hitlers officiële fotograaf Heinrich Hoffmann, de antisemitische Protokolle der Weisen von Zion en tientallen andere nazistische werken dienden als voeding voor zijn spirituele verweer tegen de vijand. De al snel verboden muziek van joodse artiesten als Louis Davids en Johnny and Jones vormde een verlichtend tegenwicht.
Het discrimineren en isoleren van het joodse volksdeel kwam in 1940 bijna sluipenderwijs tot stand. De eerste uitsluitingverordening luidde dat joden per 1 juli de Luchtbescherming moesten verlaten. Later dat jaar volgden de introductie van de Ariërverklaring en de registratie van joodse bedrijven. Het waren vooraankondigingen van de naziterreur, maar die werden door vrijwel niemand als zodanig geïnterpreteerd. Al een stuk confronterender was het ontslag van joodse werknemers bij de overheid, aan het eind van het eerste bezettingsjaar. Deze ingrepen raakten de Lewins overigens amper. Ze konden als vanouds verder ploeteren in hun kleermakerijen. Max schnabbelde een zakcentje bij elkaar door papieren portefeuilles te fabriceren. Het eerste oorlogsjaar kwamen hij en zijn familieleden ongeschonden door, net als de meeste andere joden.
Ontrechting
Zijn verkering met Francisca was nauwelijks een feit toen de Duitsers de psychische druk opvoerden en de ontrechting strakker ter hand namen. Dat de joodse paupers uit de Valckenierstraat – daar woonde Max sinds 1936 met zijn vader en tweede moeder – voortaan niet meer naar de effectenbeurs mochten deerde hen echter niet; dat was eerder een probleem voor geloofsgenoten uit het rijkere Amsterdam-Zuid. Het aantal joden dat hun radio moest inleveren zal in deze uithoek op de vingers van één hand te tellen zijn geweest. De luxe van zo’n toestel was slechts weinigen vergund. Vervelend, maar ook nog wel overkomelijk: joden werd ‘in het belang en ter bescherming van de exploitanten en de bioscopen zelf’ de toegang ontzegd tot openbare filmvertoningen. Het waren grote en kleine pesterijen, maar er viel mee te leven. Veel verontrustender was dat begin 1941 het antisemitisch geweld sterk toenam en de eerste razzia’s een aanvang namen. In de middag van zaterdag 22 februari sloot de Ordnungspolizei alle toegangen tot de straten rond het Waterlooplein af, op nog geen kilometer van huize Lewin. Geüniformeerde troepen braken deuren open, doorzochten woningen, winkels en cafés. Hun doelwit waren de jonge joodse mannen in de wijk. In dat weekend werden er ruim vierhonderd opgepakt en afgevoerd. Binnen een jaar waren ze dood, vermoord in de kampen van Buchenwald en Mauthausen.
Stapsgewijs werd de joodse bewegingsvrijheid verder ingeperkt. Max ondervond bijvoorbeeld steeds meer hindernissen op weg naar Zaandam, wat het bezoeken van zijn vriendin tot een ingewikkelde operatie maakte. Zijn fiets was bovendien uit het trapportaal gestolen, waardoor hij afhankelijker werd van de trein. Toen joden vanaf september een vergunning nodig hadden om te reizen, was het helemaal afgelopen met zijn uitstapjes. Cisca kon haar geliefde nog wel bezoeken in de hoofdstad, maar andersom werd het te riskant.
Feest
Op 28 oktober 1941 vierden Max’ geliefde grootouders feest: ze waren vijftig jaar getrouwd. Door de geldende reisbeperkingen mochten de buiten Amsterdam wonende familieleden er niet bij zijn. De ‘dankbare kinderen en kleinkinderen’ plaatsten daarom maar een felicitatie in Het Joodsche Weekblad, het enige joodse periodiek dat de bezetter toestond. Via de post arriveerden er ook nog wat gelukswensen. In een ode aan het gouden paar werd de hoop uitgesproken ‘dat God u van rampen mag sparen’.
De verwanten die enkele dagen later wel bij de viering konden zijn, lieten een groepsportret maken. Op het eindresultaat is zichtbaar hoe de jubilarissen, omringd door vier zoons en hun echtgenotes, kinderen en kleinkinderen – in totaal toch nog zeventien familieleden –, de vereeuwiging gelaten lijken te ondergaan. Zoals dan inmiddels gebruikelijk staat Max niet tussen, maar naast de anderen, zijn rechterhand rustend op de vóór hem zittende Francisca. Het is alsof hij niet deelt in de vrolijkheid die op de gezichten van het overige gezelschap te lezen is. Alsof alleen hij een vermoeden heeft van het naderend onheil, of een vaag besef dat hij een ongewilde en onmachtige figurant is in een B-film met ingebouwd noodlot.
Max begon inmiddels een ideale prooi te worden voor de nazi’s.
Max begon inmiddels een ideale prooi te worden voor de nazi’s. Volgens de officiële statistieken was hij baanloos en gezien zijn leeftijd één van de eerste gegadigden voor een werkkamp. In 1942 waren er ruim veertig van dergelijke verbanningsoorden, bedoeld om joodse mannen tussen 18 en 65 jaar af te zonderen. In de meeste gevallen moesten zij de woeste gronden van Noordoost-Nederland ontginnen. Het was eentonig, handmatig werk waar een ondermaatse beloning en slecht eten tegenover stonden. ’s Avonds verzamelden de dwangarbeiders zich in sombere barakken, een voorbode van hun latere huisvesting in Durchgangslager Westerbork. Door de mannen te verzamelen in dunbevolkte gebieden werden potentiële verzetshaarden onder controle gebracht.
Werkkamp
Max ontkwam tot zijn eigen verbazing niet aan de selectie voor binnenlandse deportatie. ‘Ik heb me afgevraagd hoe ze bij me terechtkwamen. Ik was net van school af, had geen uitkering en stond dacht ik nergens geregistreerd. Hoe kenden ze me?’ Daags na medisch te zijn gekeurd moest hij naar het Drentse Ruinen. Daar bevond zich een relatief klein werkkamp, niet veel meer dan twee loodsen in een weiland. ‘Ik ben alle papieren gaan halen, zelfs het treinkaartje. Daarna ben ik in één rechte lijn naar het Muiderpoortstation gefietst, om te kijken hoe de wachtkamer er uitzag. Ik wilde via de ene deur naar binnen gaan, mijn aanmelding afgeven en via een andere deur weer vertrekken: zo perfect mogelijk zoekraken in de organisatie. Maar er was geen andere deur in de wachtkamer. Dat zou dus niet lukken. Nou had ik een oom en tante in Groningen. Die hadden daar een dansschool, onder de Martinitoren.’ Hij lacht. ‘Ik ging per trein naar het noorden, dus wel in de richting waarin de Duitsers me wilden hebben. Daar heb ik toen een paar weken doorgebracht. Kijken hoe die ambtenaren zouden reageren. Ik heb er nooit meer iets van gehoord, dus toen ben ik weer naar mijn ouderlijk huis in Amsterdam teruggegaan. Mijn vriendin is me nog wel achterna gereisd naar Groningen. Tijdens die eerste onderduiktijd ging ik nog wel eens met de trein naar huis. De trein zat altijd vol. Op één of twee coupés na. Weet u waarom? Daar stond op: “Nur für Wehrmacht.” Ik ging daar met mijn vriendin gewoon zitten. Mijn vriendin kreeg de zenuwen van me. Maar de mensen dachten ongetwijfeld: als ze er niet mogen zitten, doen ze dat ook niet. De mens is een heel dom wezen, heel instinctief.’
Vanaf mei 1942 waren de joden verplicht om een gele, zespuntige ster met het pseudo-Hebreeuws vormgegeven brandmerk ‘Jood’ op hun kleding te dragen. Max Lewin negeerde het bevel. Daarmee nam hij een stevig risico, want op zijn persoonsbewijs stond inmiddels een vette zwarte ‘J’ gestempeld. Zij die werden betrapt zonder onderscheidingsteken konden rekenen op een enkele reis vernietigingskamp. In 1966 verklaarde Max tegenover Het Parool zijn in de jaren dertig opgebouwde argwaan over de mensheid in het algemeen en de nazi’s in het bijzonder. ‘Toen ik veertien was, toen ik nog op de mulo zat, liep ik alle vergaderingen van de politieke partijen af. Ik had een grote verzameling van nationaal-socialistische lectuur. Ik kende Mein Kampf zowat uit mijn hoofd. Ik hield er lezingen over op school. Ik was er zo goed in thuis dat ik de mentaliteit en de psychologie van het nationaal-socialisme helemaal in me had zitten. (…) Mijn vader was echt een ouderwetse SDAP’er. Hij geloofde dat de mens in wezen goed was. Hij sloot de ogen voor het nationaal-socialisme. Hij kon zich niet voorstellen dat de mens in staat zou zijn tot de dingen die Hitler wilde. Ik geloofde dat wel. Ik wist het. Ik wist dat Hitler zou uitvoeren wat hij in Mein Kampf schreef. (…) Ik zal het nooit vergeten dat mijn vader zei: als je de ster niet draagt ga je naar Mauthausen. En waar ga je heen als je hem wel draagt, zei ik.’ Mozes en Rachel Lewin vonden hun zoon maar een pessimist die zijn sombere beschouwingen fundeerde op boekenwijsheid.
Ik kende Mein Kampf zowat uit mijn hoofd.
Deportatie
Op 27 en 28 juni klonk in Amsterdam het gerucht dat de joden naar werkkampen in Duitsland zouden worden gebracht. Daags erna bevestigde Generalkommissar Fritz Schmidt in de avondbladen dat alle Volljuden deportatie te wachten stond: ‘Zij zullen even arm daarheen terugkeren vanwaar ze gekomen zijn.’ Max had de onheilstijding niet afgewacht. ‘Ik kende de tegenstander. De oorlog heeft mij niet overrompeld. Ik wist welke tegenzetten ik moest nemen. Het systeem van de nationaal-socialisten ging er vanuit dat de mensen blindelings gehoorzamen aan de machthebbers. De Nederlanders zijn wetsgetrouw. Daar werd op gespeculeerd. Ik deed precies het tegendeel. Daaruit bestond mijn afweer.’ Hij dook onder.
Al in 1941 waren aan beide zijden van de Lepelstraat houten borden neergezet met het opschrift ‘Joodsche Straat Juden Strasse’. Ze golden als een waarschuwing: hier was meer dan de helft van de bewoners minderwaardig. Van de 146 huishoudens in de Lepelstraat bleken er zelfs maar 23 ‘arisch’, zo had de gemeente voortvarend berekend. Omliggende straten en stadsdelen kregen te maken met soortgelijke tellingen. Huis na huis inventariseerde het Bureau Statistiek de menselijke aanwezigheid. De ambtelijke ijver leidde tot een met duizenden stippen bevlekte stadsplattegrond. Iedere zwarte punt symboliseerde tien joden. Toen de razzia’s aanvingen werd het domein waar Max Lewin zijn meeste jeugdjaren doorbracht een populair jachtgebied. Nergens was het aantal stippen zo groot als juist daar.
Bittere kruid
In Het bittere kruid beschreef Marga Minco de situatie na een razzia waaraan ze zelf ternauwernood ontkwam: ‘De volgende morgen liep ik weer door de Lepelstraat. Zij lag bezaaid met papier. Overal stonden deuren wijd open. Uit verschillende ramen wapperden de gordijnen naar buiten. Ergens lag een bloempot omver op een randje van een kozijn. Achter een raam zag ik een tafel die gedekt stond. Een stuk brood op een bordje. Een mes dat in de boter stak. De winkel van een slager, waar ik de dag tevoren vlees had moeten halen, was leeg. Er was een plank voor de deur getimmerd, zodat niemand naar binnen kon.’ Week na week verdwenen er honderden mensen naar Westerbork, waarna nieuwe, argeloze slachtoffers de leeggevallen plaatsen innamen, wachtend tot het hun beurt was om afgevoerd te worden.
Toen in 1945 de balans werd opgemaakt bleken 1130 bewoners van de Lepelstraat te zijn vermoord. Onder hen ook Max’ grootouders van moederskant, Haïm en Elisabeth Acathan, nazaten van een Portugees-joodse familie die al bijna twee eeuwen in Amsterdam woonde. Nadat de twee oude mensen in de nazomer van 1942 uit hun etagewoning waren gehaald, maakte de politie een overzicht van hun inboedel. De in beslag genomen bezittingen ogen op papier zeer bescheiden. Het kostbaarste waarop de jagers hun handen wisten te leggen waren twee klokken en een stofzuiger (‘Wonder Elekr.’). De oorspronkelijke eigenaars hadden drie weken voor die inventarisatie al de dood gevonden in Auschwitz. Het waren de eerste familieleden die Max in het kader van de Endlösung verloor.
Op 29 maart 1975 wijdde Elseviers Magazine een uitgebreid artikel aan Max Lewin. De auteur, Coen van Harten, baseerde zijn verhaal op één of meer bronnen in de directe omgeving van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Hij richtte zich vooral op Max’ verleden, waarin ‘belangrijke aanwijzingen zijn te vinden voor ’s mans latere bezigheden’. Van Harten openbaarde dat Max in de voorgaande weken tijdens politieverhoren stug had volgehouden tot en met 1945 zonder vast woonadres door het leven te zijn gegaan. Hij zou kort voor de oorlog als inkoper hebben gewerkt bij een Haags warenhuis en in 1942 in de residentie zijn ondergedoken bij ene Pieter S. en diens vrouw Annie G., een verkoopster in datzelfde warenhuis. Zijn joodse pleegouders, die in Den Bosch een textielfabriek bezaten, vonden dankzij Max eveneens een schuilplaats in Den Haag. Max wierp zich volgens Van Harten op als leider van een verzetsgroep. Diverse leden verloren het leven, een uitvloeisel van Max’ onvoorzichtigheid. Tegen het eind van de oorlog viel de bezetter zijn onderduikadres binnen. Pieter S. moest zijn arrestatie met de dood bekopen, Max wist zich te verbergen. ‘Hoewel Lewins bed beslapen was en er andere sporen van zijn aanwezigheid (kleding) waren, bleef het huis onbewaakt’, wist de journalist. ‘Kort na de inval dook Max weer op. Gevangen zat hij pas na de oorlog. Dankzij het ingrijpen van een bevriende geestelijke (Max was tijdens de oorlog in de Kamperfoeliekerk katholiek gedoopt) werd dit arrest opgeheven.’
Elsevier
Het was een verbeeldingsvolle, gedetailleerde beschrijving van Lewins eerste 26 levensjaren. De suggestie die ervan uitging sloot aan bij eerdere Elsevier-berichtgeving, die tot doel had om Max weg te zetten als een levensgevaarlijke leugenaar en crimineel, een man bovendien die zichzelf verzon. De werkelijkheid zag er echter totaal anders uit dan het verhaal dat Van Harten aan zijn lezers verkocht (en dat hij twee maanden later, nadat Max Lewin dreigde hem voor de rechter te slepen, halfhartig terugnam). Zo werkte Max Lewin nooit als inkoper bij een warenhuis en had hij geen Bossche pleegouders. Correct was alleen dat hij in 1942 onderdook. De joodse vluchteling nam in juni vanuit Groningen de trein naar zijn schuilplaats. Die bevond zich echter niet in de hofstad, maar in Zaandam. ‘Ik kwam terecht in een coupé met twee WA-mannen. Er waren twee mogelijkheden. Ten eerste: ik kon opvallen door een schrikreactie. Ten tweede: ik kon gewoon gaan zitten. Ik deed het laatste. Ik heb met de heren heel gezellig gepraat over het NSB-programma. Ik had de tweede uitgave. Ik kende de punten uit mijn hoofd. Ze hadden niets in de gaten. Ik maakte gebruik van mijn inzicht. Ze verwachten dat een jood bang is. Ik was niet bang, daardoor zagen zij ook niets aan mij.’
Max kreeg onderdak in Cisca’s ouderlijk huis. Telegraafbeambte Gerard Klitsie en zijn echtgenote Maria woonden met hun dochter op het Zuider Valdeurspad 39, een kenmerkend Zaandams straatje met arbeiderswoningen. De Klitsies bezaten er een groen geverfd houten huisje dat betere tijden gekend had. De kleine, vrijstaande woning was meer dan een eeuw oud en verkeerde inmiddels in haar nadagen. Zoals de Lepelstraat haaks lag op de Amstel, zo was het Zuider Valdeurspad dwars op de Zaan gepositioneerd. Maar waar Max als jongen urenlang door het hart van de Amsterdamse jodenhoek kon zwerven, moest hij in Zaandam permanent op zijn hoede zijn en vrijwel steeds binnen blijven. De nationaal-socialisten hadden hem graag teruggezien in het inmiddels tot Judenviertel bestempelde domein van zijn jeugd, ter voorbereiding op een enkele reis Westerbork. Max bleef daarom veiligheidshalve aan de andere kant van het Noordzeekanaal. ‘Ik zat in dat huis, het bestaat nu niet meer – een dubbel woonhuis van hout, met een deur ertussen’, vertelt hij. ‘De familie woonde aan de ene kant en aan de andere kant zat ik. Het was een huiskamer met een kleine kamer erachter. Met etenstijd ging ik bij hen zitten.’ Om de tijd te doden stelde hij een ‘leerprogramma’ op. ‘Met boeken van de hbs, waar ik net vanaf was. Mijn vriendin haalde leesboeken uit de openbare bibliotheek in Zaandam. Ik kocht ook een tweedehands Remington en een boekje van Schoevers. Ik heb mezelf leren typen. Daar was ik erg goed in. Door die bibliotheekboeken en mijn hbs-boeken had ik de hele tijd iets te doen.’
Herinneringskruis
In november 1942 ontving Max via zijn vader, die in de almaar leger wordende Valckenierstraat een ongewisse toekomst afwachtte, een brief van het Rode Kruis. Hij had recht op een ‘herinneringskruis in brons, toegekend voor bijzondere diensten bewezen in den mobilisatie- en oorlogstijd 1939/40.’ Als stateloos burger kwam hij in de aanloop naar de Duitse inval niet in aanmerking voor een rol in het Nederlandse leger. Door tijdens de allesbeslissende meidagen als vrijwillig EHBO’er in een Rode-Kruistrein plaats te nemen om eventuele gewonden te verzorgen had hij toch zijn steentje kunnen bijdragen aan het vaderland. Het eerbetoon bleef overigens beperkt tot de brief en een oorkonde. ‘Door gebrek aan materiaal kunnen de medailles door den leverancier voorloopig niet afgeleverd worden.’
Het was klein leed in vergelijking met een ander bericht dat Max die maand kreeg: zijn grootvader bleek te zijn opgesloten in kamp Westerbork. Kort voor Marcus en Helena Lewin werden opgehaald probeerden ze nog om bij de Vreemdelingenpolitie een verklaring te krijgen dat ze de Russische nationaliteit hadden. Ze hoopten op genade, zich daarbij baserend op het een jaar eerder al waardeloos geworden niet-aanvalsverdrag tussen Hitler en Stalin. Dat pact bood twee jaar lang een zekere mate van bescherming voor Russen in nazistisch gebied. Maar vanaf het moment dat Duitsland in juni 1941 de Sovjet-Unie binnenviel waren Marcus en Helena net zo vogelvrij als de andere joden. In de herfst van 1942 zijn ze – heimelijk – voor het allerlaatst gefotografeerd, vanaf posities recht tegenover Swammerdamstraat 7. De beelden tonen hoe een Nederlandse agent het oude stel uit hun woning haalt. Op Helena’s jas is nog net de davidster te zien. Voor het oog van nieuwsgierige passanten, maar buiten het bereik van de camera, werd het echtpaar daarna naar de Hollandsche Schouwburg aan de Plantage Middenlaan gevoerd. Het was de wachtkamer die aan Westerbork voorafging. Daags na zijn 71ste verjaardag, op 2 maart 1943, moest Marcus met ruim duizend andere ‘Untermenschen’ in een trein stappen die als eindbestemming het Poolse Sobibór had. Zonder zijn vrouw, want die was nog niet in Westerbork gearriveerd. Marcus had haar op zijn deportatiedag nog net een ‘verhuiskaart’ kunnen sturen, zonder overigens te weten waar de goederentrein hem zou heenvoeren. Na een barre, drie dagen durende treinreis arriveerde hij in Sobibór. Daar werd hij onmiddellijk vergast, zoals vrijwel iedereen die daar terechtkwam. Helena volgde hem op 20 april 1943, de 54ste verjaardag van Adolf Hitler. Een halve eeuw lang hadden de twee Russische vluchtelingen de pogroms kunnen ontwijken, maar in het schijnbaar ongevaarlijke Nederland werden ze alsnog achterhaald.
Westerbork
Zo nu en dan ontving Max een briefje uit Westerbork, meestal een oproep om eten en andere levensmiddelen naar het kamp te sturen. Naarmate de maanden vergleden kwam er minder post en medio 1943 stopten de levenstekens. De foto die werd gemaakt tijdens de gouden-huwelijksviering van zijn opa en oma is de laatste tastbare herinnering aan de omvangrijke en hechte familie Lewin. Met uitzondering van Max en Cisca (de enige niet-joodse in het gezelschap) werd het hele feestgezelschap naar vernietigingskamp Sobibór gestuurd. Eind juli 1943 waren ook de laatste bruiloftsgasten om het leven gebracht.
Max praat zonder zichtbare emoties over het familiedrama, als betrof het een statische onontkoombaarheid. Al leeft er bij hem nog wel een vraag. ‘Mijn grootouders hebben de oorlog niet overleefd. Mijn vader en tweede moeder ook niet. Wat me nog steeds dwarszit: ik weet niet hoe ik van die samenhangende familie afscheid heb genomen. Ik kan me dat absoluut niet meer herinneren.’
De Grote Strijd
Onwetend van de lijdensweg die zijn grootouders, vader en stiefmoeder tegemoet gingen, wierp Max zich op de studie. Daarnaast begon hij aan een ambitieus project, het schrijven van een boek. Refererend aan Mein Kampf noemde hij het De Grote Strijd. De van ambitie getuigende ondertitel luidde: De lijdensgeschiedenis der mensheid in drie delen. Vrij Nederland betitelde het in 1968 als een manuscript dat ‘was gebaseerd op de leerstellingen van Marx, Troelstra en Multatuli’. Ook andere media meenden dat het een uiterst links getint werkstuk was. De auteur ontkent het desgevraagd. Hij wil zich namelijk niet in een hokje laten plaatsen. ‘Het ging over de geschiedenis en de rol van de mensheid daarin. Ik was voorstander van een internationale politiemacht en dat beschreef ik. Eén hoofdstuk ging over het antisemitisme, aan de hand van Il Principe. Om mensen te onderdrukken heb je een gerichte groep nodig. De rest loopt mee of houdt zich koest. Verder heb ik geschreven over de economische inrichting van de samenleving, hoe die zou moeten zijn. En een stuk over het ontstaan van de Tweede Wereldoorlog. Daarvan is Hitler niet de hoofdschuldige, maar de Engelsen en Amerikanen. Ik ken de beginselen van het Verdrag van Versailles. Duitsland mocht nooit meer een leger. Maar toen Hitler met herbewapening begon, sprongen de Amerikaanse wapenleveranciers een gat in de lucht. Ze hadden er weer een klant bij. Toen Hitler het Rijnland bezette, deden Engeland en de Verenigde Staten niets. Duitsland kreeg ook onbelemmerd ijzererts.’ Max’ blik verraadt dat hij niet is gediend van tegenwerpingen of nuances. ‘Verder heb ik de geschiedenis van Engeland en Duitsland in dat boek beschreven. Achterin had ik een soort politiek programma gezet. Nee, dat was niet links. Het waren alles bij elkaar zo’n 200 vellen papier, schat ik. Ik heb ze jaren bewaard, maar uiteindelijk weggegooid. Daar heb ik wel spijt van. In mijn latere leven vond ik het nogal naïef. Maar misschien zat er bij nader inzien toch wel iets in.’ In een eerder interview noemde hij het manuscript ‘ontsproten aan een zeer onvolwassen geest. Wel aan een geest met zeer veel kennis, maar onvolwassen. Ik dacht toen dat de samenleving van de mensen prachtig moest kunnen zijn. Maar ik had één ding uitgeschakeld, namelijk de mens zelf.’
‘Toen Hitler met herbewapening begon, sprongen de Amerikaanse wapenleveranciers een gat in de lucht.’
Piet Bosboom
Max wilde de straat op, maar had daar een ander persoonsbewijs voor nodig. De grote, zwarte ‘J’ op zijn eigen kaart zou hem bij controle de das omdoen. Gelukkig voor hem woonde vijftig meter van de familie Klitsie Hanna Bosboom, die de ene na de andere jood verborg in haar arbeiderswoninkje. In de buurt was vrij algemeen bekend dat ze onderduikers had. Hoogstwaarschijnlijk was het Hanna die Max in contact bracht met haar broer Piet. Deze Zaandammer – zelf halfjoods – slaagde er in om tussen 1942 en 1945 zeker honderd joden op veilige plekken onder te brengen. Tussen de bedrijven door regelde hij vaak ook hun transport, voedsel en vervalste documenten. Max: ‘Ik heb Piet Bosboom goed gekend, als mijn helper. Ik heb mijn eerste persoonsbewijs via Bosboom gehad. Er zat een zegel op de achterkant. Dat kon je er niet makkelijk afhalen. Daar heeft Piet Bosboom bij geholpen. Er moest een andere pasfoto in. Ik heb de oude foto er met een vlijmscherp mesje afgeschraapt en, na er mijn eigen foto te hebben ingedaan, de stempel bijgetekend met Oost-Indische inkt. Piet Bosboom vond dat de vingerafdruk anders moest. Hij was wel een beetje zenuwachtig. Piet had mijn wijsvinger vast en draaide die heen en weer. Mijn vingerafdruk viel daardoor een beetje dik uit. Dat maakte me wel nerveus. Ik voelde me dan ook niet zo zeker met dat persoonsbewijs.’ Vanaf die dag ging Max door het leven als de in Lisse geboren slagersknecht Hendrik Schrier.
Dag na dag studeerde en schreef hij. Het was een saai bestaan met een ijzeren regelmaat; overdag met de neus in de boeken, rond zessen in de voorkamer eten met de familie Klitsie, ’s avonds terug naar de eenzaamheid in het toebedeelde houten hokje dat de achterkant van de woning vormde. ‘Lange, eindeloze jaren, dacht ik, zoals miljoenen dat gedaan hebben in die dagen: straks, als het voorbij is, gaat het anders. Dan maken we als land, als volk, een nieuw begin.’ In de nacht van 20 op 21 mei 1943 schrok hij wakker van een serie explosies. Het klonk alsof er naast zijn bed zwaar vuurwerk werd afgestoken, maar het was een aanslag op het even verder gelegen Gewestelijk Arbeidsbureau. Twee Zaandamse verzetsstrijders hadden er de gaskraan opengezet en daarna via een lont tachtig kilo springstof tot ontploffing gebracht. De plaatselijke bevolkingsadministratie ging in vlammen op. ‘Ik heb het lekker zien branden’, zegt Max vergenoegd. Tot zijn opluchting volgde er na de allesvernietigende aanslag geen razzia in de omliggende straten.
‘Lange, eindeloze jaren, dacht ik, zoals miljoenen dat gedaan hebben in die dagen: straks, als het voorbij is, gaat het anders.’
Leger des Heils
Zijn verblijf bij de Klitsies duurde tot de kerstdagen van 1944. Met de geïntensiveerde jacht op jonge mannen werd het te gevaarlijk geacht om hem langer op het Zuider Valdeurspad te houden. Het zat zijn toekomstige schoonouders niet lekker dat hun veeleisende gast onder dekking van zijn valse papieren regelmatig de straat op ging, daarbij grote risico’s nemend. Max moest verhuizen. Het eerstvolgende adres waar hij terechtkwam was aan de andere kant van de Zaan. ‘De illegaal werker die toen twee adressen voor me heeft geregeld heette Spier, schuilnaam Van Eekeren.’ Het was koopman Simon Spier, de vader van de latere architect en D66-senator Edo Spier. Max: ‘Ik weet niet hoe hij bij mij kwam. Via via waarschijnlijk. Hij heeft geregeld dat ik een paar dagen op het Blauwe Pad kon blijven, bij een Surinaamse mevrouw. Daarna ben ik in een zijstraat van de Westzijde terechtgekomen, bij de familie Kos. Dat waren een man en een vrouw van het Leger des Heils. Zij speelde trombone in het orkest van het Leger. Ze hadden een dochtertje, Beatrice. Trixie. Ik ben er kort geweest. Een paar weken, hooguit.’
Het Nationaal Steunfonds, één van de grootste ondergrondse organisaties in Nederland, voorzag hem inmiddels van geld en voedselbonnen. ‘Die kreeg ik van Dirk van Onselder. De eerste maanden werden ze gebracht door Hoogendoorn. Die werkte geloof ik voor een katholieke organisatie.’ Hij doelt op de Zaandammer Cornelis Hoogendoorn of diens zoon Frits, kennissen van Piet Bosboom. Ook zij verzorgden meerdere onderduikers. ‘Maar die bleef opeens weg. Er zal wel iets gebeurd zijn. Toen nam Van Onselder het over. Hij bleef geld en bonkaarten brengen tot het eind van de oorlog.’
Max denkt met grote dankbaarheid terug aan de sociaal-democraat Van Onselder, die hem heelhuids door de hongerwinter haalde. Van Onselder was landelijk contactpersoon voor de winkels van de Arbeiderspers, maar zegde eind 1940 zijn baan op. Als medewerker van het hoofdkantoor wilde hij binnen de gelijkgeschakelde uitgeverij niet langer samenwerken met de nationaal-socialistische directie. ‘Eerlijkheid en zelfrespect geboden daarom mijn ontslagaanvraag in te dienen’, schreef Van Onselder aan zijn collega’s. Hij bleef wel beheerder van het Zaandamse Arbeiderspers-filiaal waar hij sinds tien jaar werkte. Cynisch genoeg behoorde tot de eerste opdrachten na zijn vertrek uit Amsterdam het wegsturen van de joodse Joseph Corper, één van zijn zeven plaatselijke werknemers. Corper zou de oorlog niet overleven. De even oude Joseph en Max moeten elkaar hebben gekend. Joseph woonde tot 1942 in de Swammerdamstraat, slechts een paar deuren van de plek Max’ opgroeide bij zijn grootouders.
Dirk van Onselder
‘Via Van Onselder heb ik een echt persoonsbewijs gekregen’, zegt Max. ‘Dat kwam van de gemeente. Ik kreeg de naam van iemand uit Venlo, dat toen al was bevrijd. “Hendrik Loos” stond er op. Van Onselder heeft ook geregeld dat ik kon onderduiken bij een aannemersbedrijf. Dat waren buren van hem, in de Jonge Arnoldusstraat. Daar ben ik ook niet zo lang geweest.’ Hij wijst naar zijn inmiddels vrijwel kale hoofd. ‘Ik moest nodig naar een kapper. Er was er een in de buurt, Bakker, en ik vroeg hem of hij geen woning te huur wist. Nee, zei hij, maar wel een schuur. Die stond bij de Zuiddijk, was van sigarenwinkelier Meijns en werd normaliter gebruikt voor feesten en partijen. Ik kon er via een stenen trap naar beneden komen. Die heb ik de laatste twee maanden van de oorlog gehuurd.’
Francisca werd eveneens onderdeel van het rollenspel. Ze kreeg een identiteitskaart toegewezen waarop weliswaar haar echte naam en geboortedatum stonden, maar de mededeling dat ze in februari 1945 met haar echtgenoot Hendrik Loos uit het inmiddels bevrijde Venlo was geëvacueerd berustte op fantasie. De vervalsing moest ‘kantoorbediende’ Max een nog vertrouwenwekkender imago geven. Van schuilplaats naar schuilplaats trekkend haalde hij de eindstreep. Op zaterdag 5 mei berichtte Strijd, het gezamenlijk nieuwsbulletin van de Zaanse illegale kranten, dat de Duitse strijdkrachten zich onvoorwaardelijk hadden overgegeven. Lopend tussen de feestvierende menigte in het centrum van Zaandam kwam Max onverwacht een bekende tegen: Sophie Heilbron. De twee hadden een gemeenschappelijk verleden. Ze kenden elkaar van de Lepelstraat. Fietje woonde er met haar ouders en broer op nummer 1, schuin tegenover Max en zijn grootouders. En evenals haar vroegere buurjongen was ze bij het schuilen voor de nazi’s geholpen door Piet Bosboom. Hij had Fietje op honderd meter van Max’ laatste oorlogsverblijf in een rijtjeswoning weten onder te brengen.
Sobibór
Fietje wist het nog niet op het moment dat ze Max tegen het lijf liep, maar haar familieleden waren dood. Haar moeder en haar broertje Simon stierven op 4 juni 1943 in de gaskamer van Sobibór, een maand voor Mozes Lewin daar naar binnen stapte. Haar vader hield het langer vol, tot februari 1945. Toen bezweek hij alsnog aan de ontberingen van het uitzichtloze kamp Gross-Rosen. De 27-jarige Fietje werd die dag wees. Max resteerde na de bevrijding alleen nog zijn biologische moeder, maar die had hij al meer dan twintig jaar niet gezien. Ook hij stond er alleen voor.