Verhalen over de Tweede Wereldoorlog

Paul Juchenheim: doodgeschoten om een kolenzak

In mijn boek over de familie Eisendrath is een hoofdstuk gewijd aan hun familielid Paul Juchenheim (Vlotho, 28-8-1888). Deze uit Duitsland naar Amsterdam gevluchte jood werd niet vermoord in een concentratie- of vernietigingskamp, maar vlakbij zijn huis in koelen bloede doodgeschoten. ‘Geef dat zwijn maar ongebluste kalk.’

Op 6 april 1943 laat Paul Juchenheim, onhandig als hij is, een kolenzak uit het raam vallen. Het is slechts papier en de zak bevat onvoldoende brandstof om veel schade te kunnen veroorzaken. Het ongeluk wil dat er uitgerekend op dat moment een Duitse onderofficier onderlangs loopt. Het vallende voorwerp raakt zijn mouw, zacht en zonder gevolgen voor lijf en uniform. Paul weet niet hoe snel hij zich door het raam naar voren moet buigen om excuses aan te bieden. Ze worden aanvaard, schijnt het. Twee landgenoten die elkaar in den vreemde ontmoeten, dat schept toch een band, hoe fragiel ook. Bovendien betreft het een onbeduidend incident zonder naweeën. De officier neemt afscheid van de nederige vijftiger met – opvallend detail dat de getroffene niet kan ontgaan – een ster op zijn kleding. Paul raapt de zak van de stoep. Opgelucht stapt hij weer naar binnen.

Grüne Polizei

Hij beseft dat er op dit late tijdstip weinig heil valt te verwachten.

Drie dagen later, sabbatavond, gaat rond tienen de bel van Berkelstraat 1. Het is spertijd. De onbekende bezoeker in het donkere portiek weet dat de bewoners thuis moeten zijn. Het zijn zelfs vier bezoekers, ziet Paul tot zijn schrik als ze door zijn echtgenote Frieda  zijn binnengelaten. Hij beseft dat er op dit late tijdstip weinig heil valt te verwachten. Zijn bezorgdheid verandert in paniek wanneer hij een bekend gezicht ziet. Weermacht-officier Karl Rudolph is teruggekeerd, vergezeld door een lid van de Grüne Polizei en twee Nederlandse hulpagenten. Ze ruiken naar bier, het resultaat van een voorafgaand cafébezoek. Er klinkt afwisselend bars en timide Duits, afhankelijk van wie er het woord eist dan wel onderdanig reageert. De Hollanders roepen hun gastheer bits ter verantwoording. Heeft hij afgelopen dinsdag een zak met kolen op Herr Offizier Rudolph laten vallen? Paul erkent het ongelukje. De twee weten genoeg; voor zover ze nog bevestiging zochten, is die nu verstrekt. In het bijzijn van Frieda beginnen ze de dader te molesteren. Ze geven hem klappen in zijn gezicht en trekken hem mee naar achteren. Rudolph volgt, een pistool in de hand. De panelen die voor- en achterkamer scheiden, worden dichtgeschoven.

Berkelstraat 1

Met een jood die Duitse militairen aanvalt, eentje die door zijn huwelijk met een ariër het Germaanse ras schendt bovendien, hoeven de ordebewakers geen mededogen te hebben. Uit hun woorden maakt Frieda op dat aan hun handelen geen opdracht van het politiebureau, maar een persoonlijke vendetta ten grondslag ligt. Achter gesloten deuren zetten de mannen hun hardhandige les voort. Het geweld speelt zich af buiten bereik van Frieda, die onder toezicht blijft van de Grüne Polizist. Wel hoort ze Pauls pijn- en angstkreten. Die zijn zo indringend dat ook de buren ze waarnemen. Frieda kan het niet aan. Voor haar bewaker de kans krijgt om in te grijpen, trekt ze de schuifdeuren open. Rudolph reageert onmiddellijk. Met zijn pistool geeft hij een harde klap tegen haar borst.

Met zijn pistool geeft hij een harde klap tegen haar borst.

Distributiebonnen

De folteraars realiseren zich dat ze hun werkzaamheden beter elders kunnen voortzetten, zonder pottenkijkster. Paul krijgt de opdracht om iets warmers aan te doen, want hij moet naar buiten. Moeizaam trekt hij een pullover en zijn huisjasje aan. Frieda protesteert: ‘Mijn man is tbc-patiënt.’ Als de Duitsers ergens bang voor zijn, weet ze, is het wel een besmettelijke ziekte. De repliek doet haar de moed in de schoenen zakken: ‘Des te eerder is hij dood.’ Alsof die tijding nog niet duidelijk genoeg is, benadrukken Karl Rudolph en de Hollanders dat Paul de volgende dag niet zal beleven, aangezien hij meteen wordt neergeschoten. Frieda gelooft hen niet, weigert hen te geloven. Voor zijn beulen hem de trap afduwen, weet ze haar echtgenoot een paar distributiebonnen te geven. Ze heeft geen idee waar Paul terecht zal komen, maar dan kan hij in ieder geval iets te eten kopen. Machteloos en alleen blijft ze achter, te bevreesd om het vijftal naar buiten te volgen.

Ook een gehavende man van middelbare leeftijd heeft minder dan een minuut nodig voor het loopje van zijn woning in de Berkelstraat naar de volgende stopplaats. Het is een kwestie van linksaf slaan, na twintig meter een kwart slag naar rechts draaien en dan de weg oversteken. Daar begint de Oude-IJselstraat. Nog enkele tientallen meters verder bevindt zich het portiek van nummer 10, tegenover het plein. Hier is het stil. De bewoners houden zich keurig aan het gebod om lichtschijnsel te vermijden en aangezien de straatlantaarns uit zijn, is de duisternis compleet. Het is half twaalf.

Knallen

Plotseling hoort Frieda kort achter elkaar twee knallen. Ze tuurt ongerust door het raam van de voorkamer, maar ziet niets. Er zijn meer mensen opgeschrokken. Om te beginnen Emanuel Manet, die in de Oude-IJselstraat 10 op de eerste etage woont. Hij loopt naar beneden en doet de buitendeur open. Aan zijn voeten ligt een kreunende man. Bij hem staan enkele mannen in uniform. Manet wil hulp bieden en het overduidelijk veel pijn lijdende slachtoffer een kussen en wat water geven. Het mag niet. Hij wordt weg gecommandeerd, constateert de eveneens toegesnelde buurman van nummer 12. Deze Pieter Landman – toevallig zelf ook politieman – hoort een Nederlandse hulpagent tegen Manet snauwen: ‘Water, water… Geef dat zwijn maar ongebluste kalk.’ Landman vraagt wat er aan de hand is. ‘Och, een Duitse Feldwebel heeft zojuist een jood neergeschoten die zich verzette’, luidt het laconieke antwoord. Landman antwoordt dat het hem onmogelijk lijkt voor een jood om zich te willen verzetten tegen een Duitse militair. ‘Die jood wilde weglopen’, krijgt hij te horen, ‘dus toen hebben we hem maar koud gemaakt’.

‘Water, water… Geef dat zwijn maar ongebluste kalk.’

Paul bloedt uit zijn mond. Ook zijn kleding kleurt rood. Het blauw van zijn huisjas is beschadigd door twee met bloed omgeven gaatjes. Hij kan alleen nog onverstaanbaar gemompel uitbrengen. Rondom hem vinden beraadslagingen plaats. Landman krijgt te horen dat er een auto voor de gewonde is geregeld, alles is onder controle. De agent wordt naar huis gestuurd. Het is bijna middernacht als er opnieuw een schot klinkt. Daarna duurt het nog twintig minuten voor een ambulance Paul Juchenheim afvoert.

Uitgelachen

Zodra ze de volgende ochtend naar buiten mag, haast Frieda zich naar het kantoor van de Sicherheitsdienst op het Adama van Scheltemaplein. Daar wordt ze uitgelachen; natúúrlijk is haar man niet neergeschoten. Nauwelijks terug in haar woning ziet ze een auto van de Feldgendarmerie voor de deur stoppen. Twee Duitse militairen stappen uit en vragen haar naar het incident in de voorgaande nacht. Een van hen, een Untersturmführer, verklaart ‘dat het toch niet aangaat om iemand op straat zomaar neer te knallen’. Volgens zijn collega is Paul niet dood, ‘alleen maar aangeschoten’. Maar ze zeggen geen flauw benul te hebben waar hij is gebleven.

Frieda zoekt desperaat verder. Eerst bij de Joodsche Raad, die ook al van niets weet. En vervolgens in het Centraal Israëlitisch Ziekenhuis aan de Nieuwe Keizersgracht. Daar komt haar speurtocht ten einde. Haar echtgenoot ligt binnen. Dood. Ze mag hem even zien. Hij heeft een schotwond in zijn rechterslaap, constateert ze ontzet. Het ziekenhuis geeft geen toestemming om Paul te laten ophalen. De Duitse politie heeft namelijk beslag gelegd op zijn lichaam. Het duurt bijna twee weken voor Frieda alsnog permissie krijgt om hem te begraven. Paul wordt bijgezet op de joodse begraafplaats in Diemen, vlakbij zijn zwager Bernard.

Kaart van de Joodsche Raad over Paul Juchenheim

Het tweetal wordt ook op een andere manier herenigd. Op 29 april stuurt de Joodsche Raad, zoals vrijwel elke week, een brief naar de Duitse autoriteiten met de namen van hen die een eind aan hun leven maakten. Acht personen vermeldt het overzicht dit keer, met in het midden Paul Juchenheim. Hij is zowel de jongste op de dodenlijst als de enige die er niet op thuishoort. Het maakt de ‘sehr geehrter Herr Aus der Fünten’ niet uit. De SS-Hauptsturmführer, verantwoordelijk voor de deportaties, vindt al meer dan een jaar dit soort opsommingen van ‘bekannt gewordenen Selbtsmorde’ op zijn bureau. Voor hem zijn ze al routine. Hoe het licht uit de ogen van de genoemde joden verdween doet er niet toe, zolang de cijfers maar kloppen. Aan de nummer 5 in de Joodsche Raad-opsomming van 6 oktober 1942, ene Bernard Eisendrath, hecht hij dezelfde waarde als aan de getallen in het overzicht van 29 april 1943. Voor hem is iedereen gelijk. Het is zoals zijn collega, generaal Christiansen, vaststelde. Die ontving – toevallig dezelfde dag dat Bernard zijn gifpil slikte – een verzoekschrift van een op de deportatielijst voorkomende man. Deze jood had meegevochten bij de slag om de Grebbeberg en was daar een been kwijtgeraakt. Dat kon Christiansen niet vermurwen: ‘Jud ist Jud, ob mit, oder ohne Beine, und wenn wir den Juden nicht besiegen u. ausschalten, dan schaltet er uns aus’, krabbelde hij in de marge van de aanvraag.

Hoe het licht uit de ogen van de genoemde joden verdween doet er niet toe, zolang de cijfers maar kloppen.

Monument op de joodse begraafplaats in Vlotho met ondermeer de namen van een aantal Juchenheims, onder wie Paul Juchenheim.

Kriegsgericht

Nog voor de uitvaart brengt de weduwe Juchenheim-Überwasser een tweede bezoek aan de Sicherheitsdienst. Op basis van haar verhaal wordt proces-verbaal opgemaakt. Een dode jood is één ding, maar een zinloze schietpartij in het midden van de stad dient geen enkel doel, dat moge duidelijk zijn. In aanwezigheid van Frieda worden de Nederlandse betrokkenen bij het drama het SD-hoofdkwartier binnengebracht, ontwapend en naar de cel vervoerd. ‘Ze zijn tot alles in staat’, vertrouwt de opdrachtgever Frieda toe. Het komt onverwacht tot een proces, twee maanden later. Er is één mogelijke dader aangewezen, Weermachtofficier Rudolph. De twee Hollandse agenten zijn ook present, maar louter als getuigen. Ze hebben slechts enkele uren opsluiting achter de rug en zijn alweer een tijdje in functie. De verdachte bepleit zijn onschuld. Hij houdt het Kriegsgericht voor dat ‘joden geen mensen’ zijn. De rechters lijken dat met hem eens te zijn. Ze spreken Karl Rudolph vrij.

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel waardeert en dit wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand te houden.

ValutaBedrag





Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.