In januari 1945 reisden twee Zaandamse bankmedewerkers naar Friesland in een wanhopige poging om aan eten te komen voor de leden van de Gereformeerde Kerk in hun woonplaats. Met teksten en tekeningen legden ze hun wekenlange hongertocht per schip vast in een bijzonder dagboek. Deel 4: Op naar Friesland.
ZATERDAG 6 JANUARI, VIERDE DAG
Voor 4 uur ’s morgens stonden we buiten. We wachtten echter met het passeeren der wachten tot de klok 4 uur sloeg, teneinde een hernieuwde kennisname met de S.S. te vermijden. Vertrek uit de haven om 5 uur. Prachtig stil, zonnig weer later op den morgen. En na flink dwalen eindelijk de Afsluitdijk in zicht. In Kornwerderzand de schepen van Wessanen losgemaakt en onze schepen door naar Makkum. Aankomst plusminus 1 uur. De ‘Johanna’ wendde het roer en vertrok zonder een enkel woord ten afscheid. We lagen met onze schepen midden in het ijs en na veel wroeten hadden we het zoover gekregen dat we aan wal konden stappen.
‘Na flink dwalen eindelijk de Afsluitdijk in zicht.’
Al spoedig vernamen wij dat de boot van v. Bergen te groot was voor de sluis, zoodat we in de buitenhaven moesten blijven liggen. We togen onmiddellijk naar den Heer de Boer, die ons verder van dienst zou kunnen zijn. Daarna verbinding gezocht met de V.B.N.A. te Pinjum, de heer Sieswerda, en bemerkten nl. dadelijk dat de samenwerking tusschen de V.B.N.A. te Amsterdam en in Friesland veel te wenschen overliet. In Makkum onmogelijk aardappelen te laden. Het was zaak zoo spoedig mogelijk hier vandaan te komen en naar Harlingen te gaan. Ook belden we Zaandam op om hen daar van het verloop der zaak op de hoogte te houden. Nog diverse telefoontjes volgden, maar we begrepen wel dat we dien Zaterdag niet meer weg zouden komen. De uit Zaandam meegekregen brieven werden bezorgd. R.[agetlie] reed de kinderwagen naar den Heer de Boer, die voor doorzending naar Workum zou zorgdragen. Daarna de baard van 4 dagen laten wegnemen en voor nachtlogies gezorgd. Van den Hr. de B.[oer] kregen we de adressen van 2 diakenen om te slapen.
‘Zijn pantalon leed aan een bijna ongeneeslijke wond.’
Ragetlie bivakkeerde bij een zekere mijnheer Roos en K.[untz] bij den Heer Benninga, waar al het mogelijke gedaan werd om het ons naar den zin te maken. De garderobe van R.[agetlie] had door de ongewone lichaamsbewegingen der laatste dagen (op en neer hijschen door een nauw luik) danig schade opgedaan en zijn pantalon leed aan een bijna ongeneeslijke wond. Dankzij de goede zorg van zijn hospita werd deze voorloopig gerepareerd en kon hij zich zonder bezwaar weer op straat vertoonen.