In januari 1945 reisden twee Zaandamse bankmedewerkers naar Friesland in een wanhopige poging om aan eten te komen voor de leden van de Gereformeerde Kerk in hun woonplaats. Met teksten en tekeningen legden ze hun wekenlange hongertocht per schip vast in een bijzonder dagboek. Deel 2: Het vertrek.
3 Januari 1945. De dag van vertrek
Voor de goede orde daags tevoren even een berichtje aan v.d. Rijt om alles gereed te maken. Weliswaar had hij daar al weken de tijd voor gehad, maar het kwam ons, zacht gezegd, wenschelijk voor hem nog van een en ander in kennis te stellen. ’s Morgens half acht gingen we samen naar den Heer Hoogendijk, kapitein bij de gratie van een dito Duitscher, van zijn sleepboot ‘Johanna’, waarvan wij vernamen dat hij eerst nog per handwagen zijn spullen uit Zaandam naar Wormerveer moest laten brengen, zoodat er nog wel eenigen tijd zou verloopen.
Wij besloten per fiets naar Wessanen te gaan om poolshoogte te nemen teneinde te voorkomen dat er nog niet op het laatste oogenblik over maar zonder ons beslissingen zouden worden genomen. Onze komst was juist op tijd, want in het kadekantoor van Wessanen bleek ons dat Schoutendorp zijn plannen nog niet opgegeven had. Eindelijk, nadat Hoogendijk tegenover de Directie verklaard had tegen het medenemen van ons geen bezwaar te hebben, konden wij gerustgesteld naar huis gaan. De ‘Johanna’ zou ons om plusminus 1 uur uit Zaandam afhalen.
‘Zijn neef werd voorgesteld als een bevaren man en zou ons wel in de geheimen van de schipperij inwijden.’
Alles werd nu voor de reis vaardig gemaakt, V.d. Rijt was echter nergens te vinden. Onmiddellijk toog Ragetlie er op af om hem te zoeken. Na eenigen tijd kwam hij uit Amsterdam. Hij had n.l. de bemanningslijst gevraagd en er bleek nog een lid van zijn familie, een neef, als schipper mee te willen nemen. De betreffende lijst had hij evenwel in Amsterdam gelaten, maar de neef was wel gekomen. Wij stonden gelukkig op het schip van J. de Vries ingeschreven, zoodat de reis wat ons betreft wel kon doorgaan. Besloten werd dat v.d. Rijt zijn lijst uit Amsterdam zou halen en ons dan achterop rijden. Zijn neef zou dan maar alvast ingescheept worden. Die werd ons n.l. voorgesteld als een bevaren man en zou ons wel in de geheimen van de schipperij inwijden.
Des middags bij eenen naar de werf van Kakes, waar wij voor het eerst het vaartuig zagen wat voor eenigen tijd ons tehuis zou zijn. De bak was natuurlijk niet in orde. Als we v.d. Rijt gekend hadden zooals we hem nu kennen, dan hadden we dat wel vooruit geweten. Er lag een hoop rommel in de bak, houten zijschotten en roestige ijzeren spanten, stapels papieren zakken, dat alles in een enorme hoeveelheid water en ijs tot ongeveer de halve hoogte van de bak. Mevr. Kuntz, Oome Kees van de werf en 2 dochters van den Heer R.[agetlie] waren bij het vertrek aanwezig. Met moeite werden onze spullen aan boord gebracht. Het luik wilde eerst niet open en bij het naar binnen kijken lokte het in het geheel niet tot bivakkeeren uit. Enfin, we waren nu eenmaal begonnen en dus moest het voortgezet worden.
Ongeveer half twee kwam de sleepboot en dankzij de weinige kennis die Flip van de schipperij had, kwamen we zonder ongelukken en zonder dat het te veel in de gaten liep dat we nog maar Broekies waren, achter de boot aan. Nadat ons nog eens vanaf het Zaanerf van den Heer Kakes en de nieuwe brug een vaarwel toegezwaaid was, vertrokken we richting Kalf om de boot van Jan de Vries op te halen.
De tweede teleurstelling. De toestand van de schuit van Jan was een ontgoocheling. De boot die hij eerst had laten zien, zag er heel wat beter uit. Hij had echter op zijn eigen houtje omdat hij van binnen gezelliger vond tot de verandering besloten. Het gevolg was o.a. dat we onderweg nog de naam van de boot moesten overschilderen, evenals we het schip van v.d. Rijt een naam moesten geven, want we hadden destijds in Amsterdam, toen de namen der schepen gevraagd werden, maar enkele namen genoemd.
De boot van Jan moest door het ijs heen gehaald worden, wel een bewijs dat de winter nog voor de deur stond. Na ongeveer 1/2 uur kwamen we in Wormerveer aan, waar reeds een zestal schepen voor vertrek gereed lagen. De laatste levensmiddelen werden juist aan boord gebracht en om plusminus 4 uur vertrokken we. Daar maakten we ook voor het eerst kennis met onze schippers Van Bergen en Pier, die we bij ons bezoek aan Wormerveer op den Nieuwjaarsdag niet thuis hadden getroffen.
‘Van alles waar een normaal mensch voor zorgt was niets aanwezig.’
Terwijl de sleep langzaam het polderland van Noord-Holland invoer hadden we ons vermand en ons door het luik op het achterdek van de bak naar beneden laten zakken. Het doel was de kachel aan te maken. Het stroo waarin we slapen moesten bleek vochtig te zijn. De kachel was pootloos en moest gerepareerd worden. De pijp paste niet en moest eerst passend gemaakt worden. Materiaal was er echter niet. Bijl en steel hoorden niet bij elkaar. Na veel moeite hadden we het zoover dat de pijp door het gat naar buiten kon, maar ze moest met kunst en vliegwerk op haar plaats gehouden worden. Keukeninventaris was afwezig. Een oud pannetje was alles. Kortom, van alles waar een normaal mensch voor zorgt was niets aanwezig. Daarom was hij er zelf ook niet. Hij bleef wijselijk weg en heeft gedurende de geheele reis slechts eenmaal en dan een halve nacht in zijn eigen bak geslapen. Wat we allemaal over hem onder elkaar zeiden zullen we maar niet herhalen.
’s Avonds zes uur ankerden we in de buurt van Akersloot. De sleepboot ging uit de Rijp nog 2 schepen halen en keerde eerst om acht uur terug. Besloten werd den volgenden morgen om 6 uur te starten. De nacht was lang. In verband met den weinig soliden toestand der kachel en rekening houdend met de mogelijkheid dat we elk oogenblik, dankzij de natte houtblokken, den verstikkingsdood konden vinden, werd besloten elk een derde nacht te waken. Flip leek ons niet de beroerdste. Zijn uitgebreide repertoire van Amsterdamsche verhalen hield de stemming er in. Hij was glazenwasscher van beroep en de verhalen omtrent al datgene wat hij al wel gezien had, boven op de ladder staande, grensde aan het wonderbaarlijke. Behalve scheel was hij eenigszins doof, wat wij pas later merkten. Kuntz werd als Punt aangesproken. Ragetlie zijn naam was eerst onverstaanbaar en onherkenbaar voor hem. Maar na enkele dagen was hij er toch achter gekomen. ‘Punt, zeg Punt, die maot van je, heb ik dat gehoord, heet die Etlie?’ Prompt was het antwoord: ‘Ja Flip, dat heb je goed gehoord.’