Tussen het einde van de Duitse bezetting en 1974, het geboortejaar van Zaanstad, had de gemeente Zaandam vijf burgemeesters. Hun namen zijn nog altijd zichtbaar in de openbare ruimte. Op één na. Van Gé Franken – die toch ruim zeven jaar eerste burger was en ook nog eens kon bogen op een imposant oorlogsverleden – is merkwaardig genoeg geen spoor terug te vinden.
In september 1994 overleed Gerrit Johan Daniel Franken op 74-jarige leeftijd. Hij was na Wim Thomassen de langstzittende naoorlogse burgemeester van Zaandam, van 1958 tot 1966. Thomassen kreeg een haven naar zich vernoemd. Diens voorganger Joris in ’t Veld een park. Een brug en een literair fonds herinneren aan Reint Laan. Zelfs Isaac Baart, slechts anderhalf jaar burgemeester van Zaandam, werd vernoemd. Hij kreeg een zijtak van het Noordzeekanaal op zijn naam.
Franken leidde het college van B&W in een periode waarin de stad een stevige groeispurt doormaakte. Tijdens zijn bestuursperiode ontstonden de bouwplannen voor het Hoornse- en Peldersveld. Het Julianaziekenhuis ging open en het Zaanlands Lyceum kreeg een nieuw gebouw. Franken speelde verder een belangrijke rol bij de totstandkoming van de Coentunnel, die in het jaar van zijn afscheid als burgemeester gereedkwam. Tot een publiek eerbetoon leidde zijn dadendrang echter niet.
Tweede Wereldoorlog
Dat de toen nog maar 38-jarige Franken in 1958 burgemeester kon worden mag overigens een klein wonder heten. Alertheid en geluk maakten dat hij heelhuids door de Tweede Wereldoorlog kwam. Hij keerde zich al in 1940 tegen de Duitsers. Op 31 augustus was de enkele maanden eerder naar Engeland gevluchte koningin Wilhelmina jarig. Zijn latere echtgenote, Mieke Preusterink, herinnert zich 79 jaar later nog Frankens eerste, voor een breed publiek zichtbare, ‘verzetje’: ‘Toen stond er een grote foto in de krant van een klein zeilbootje met een enorme rood-wit-blauwe vlag erop. Dat was Gé, op de IJssel. Die dacht, ik ga even laten zien hoe ik er over denk.’
Franken woonde in Deventer, de stad waar hij was geboren en getogen. Hij was kort voor de oorlog als volontair begonnen in het gemeentehuis van het enkele kilometers verderop gelegen dorp Gorssel. De bezetting stuitte hem tegen de borst. Maar net als zijn collega’s overzag hij aanvankelijk niet waartoe de sluipenderwijs ingevoerde Duitse maatregelen leidden. ‘Op de secretarie was bijvoorbeeld een juffrouw die fanatiek uitzocht wie Joden waren en wie niet. Dit wekte wel wrevel op bij de ambtenaren, maar je deed er niets aan.’ Franken plaatste net als vrijwel alle ambtenaren in het eerste oorlogsjaar zijn handtekening onder een verklaring waarin de bezetter loyaliteit eiste. ‘Weer zo’n vodje van de Duitsers, was de redenering… Maar toch, het geweten ging spreken. Ook mij zat het niet lekker en ik heb het getekende papiertje ’s avonds maar uit de post gevist. De bijbehorende verklaring van het gemeentebestuur, dat allen hadden getekend, ging wel de deur uit. Een weinig principieel geknoei in de marge mijnerzijds, maar ik vond het toentertijd al heel wat!’
Zijn houding veranderde drastisch in maart 1942, toen de nieuwe autoriteiten de gemeenten verplichtten om de persoonsbewijzen van Joodse inwoners aan te passen. Franken: ‘Toen de “J” van Jood gestempeld moest worden, was het over met de lacherij. Dit was een vijandige daad. Daarvoor lachten we erom, die stomme dingen: radio’s inleveren, koper. Je kon leuk saboteren, bijvoorbeeld het ruitertje “jood” van persoonskaarten aftrekken. Nu ontstond er een splitsing tussen wie iets wilde ondernemen en degenen, die nog aan hun ambtelijke inborst vasthielden. De sfeer op de secretarie werd slecht.’
Levende doden
Gaandeweg begon Gé Franken steeds meer te rommelen in de bevolkingsadministratie en te zoeken naar mensen die hem konden helpen bij het vervalsen van documenten. Bewust ‘verloren’ persoonsbewijzen kregen, na wat aanpassingen, nieuwe eigenaars. ‘En in de administratie werden doden op papier weer tot leven gewekt. Pasgeboren kinderen die na een paar dagen, zo’n 20 of 30 jaar terug, waren overleden, werden opnieuw in de bevolkingsregisters opgenomen en een legaal blanco persoonsbewijs was de oogst.’
Franken beperkte zijn ondermijnende activiteiten niet tot Gorssel, maar instrueerde ook collega’s in omliggende gemeenten hoe ze ambtelijk konden ‘knoeien’ met identiteits- en distributiepapieren. Hij kreeg het er zo druk mee dat hij in april 1943 besloot om fulltime verzetsman te worden. Twee maanden later legde hij contact met een netwerk dat de geschiedenis zou ingaan als de TD-groep. Die letters stonden voor Tweede Distributiestamkaart, een document dat nodig was om aan bonnen te komen voor onder meer voedsel en textiel. Om zo’n stamkaart te bemachtigen moest men zich persoonlijk met een identiteitsbewijs op het gemeentehuis melden. Voor onderduikers was dat natuurlijk onmogelijk. Het geweld- en geruisloze verzet van de TD-groep, die tienduizenden vervalste documenten in omloop bracht, doorkruiste de nationaalsocialistische tactiek. De Duitsers hadden er dan ook veel voor over om ’terroristen’ als Gé Franken – hij zat al snel in de landelijke TD-leiding – uit te schakelen. Op 17 juni 1944 lukte dat bijna.
Arrestaties
Als resultaat van een eerdere arrestatie kon de Sicherheitsdienst die dag de vrijwel voltallige Twentse leiding van de Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers (LO) oprollen. Johnny de Droog, een verrader in Duitse dienst, wist in Almelo een vergadering van deze illegale groep te infiltreren en te laten oppakken. Tijdens die bijeenkomst had LO-medewerker Jan Buiter de naam Korenaar genoemd. Dat was een pseudoniem van Jan Kalff, de naar Gelderland uitgeweken LO-rayonleider en voormalige burgemeester van Krommenie. Kalff was in 1941 zijn baan en – tijdelijk – zijn vrijheid kwijtgeraakt, omdat de Duitsers hem verdachten van verzetsactiviteiten. Na uit de gevangenis te zijn ontslagen had de uit Krommenie verbannen oud-burgemeester zijn ondergrondse werk voortgezet in de Achterhoek en omgeving.
Gé Franken, waarschijnlijk kort na de oorlog.
Jan Buiter werd in de gevangenis mishandeld. Om de kwellingen te stoppen maakte hij zijn ondervragers wijs die avond een afspraak met Korenaar te hebben. Daarop werd hij naar het treinstation van Deventer gebracht, de zogenaamde ontmoetingsplaats. Met De Droog aan zijn zijde en enkele toezichthouders in burgeroutfit op bescheiden afstand moest Buiter over het perron heen en weer lopen. Kalff alias Korenaar verscheen uiteraard niet. Maar tot Buiters schrik doemde onverwacht wel een andere bekende uit de illegale wereld op. Argeloos etaleerde die zijn blijdschap over deze toevalstreffer. Hij zei dat er onrust leefde, omdat Buiter een afspraak in Almelo niet was nagekomen. Wim Carmiggelt – eveneens verzetsstrijder – en Gé Franken waren al gebeld met de vraag of er iets aan de hand was, vervolgde de onwetende. Hoe meer Buiter acteerde dat hij geen Gé of Wim kende, hoe begeriger De Droog werd. Waar was Carmiggelt nu eigenlijk, vroeg hij op zijn onschuldigst aan de zegsman. Nog altijd nietsvermoedend antwoordde die dat deze Twentse voorman van het studentenverzet een optreden bijwoonde in de Deventer schouwburg.
De Droog haastte zich daarop met zijn handlangers naar het stadscentrum. Terwijl hij met zijn gevangene in een auto de wacht hield voor de schouwburgingang liepen de anderen naar binnen. Tijdens de concertpauze konden ze hun slag slaan. Carmiggelt, die met zijn vrienden Gé Franken en Mieke Preusterink in de foyer stond, hoorde opeens zijn naam roepen. Hij draaide zich om en werd door enkele mannen in leren jassen beetgepakt. Franken en Preusterink schatten het onheil op de juiste waarde. Ze trokken zich zo onopvallend mogelijk terug, slalomden langs de andere bezoekers en ontsnapten via het toneel en een achteruitgang aan de belagers.
Wim Carmiggelt werd bij Buiter in de auto geduwd. ‘Die ken je zeker niet, hè’, vroeg De Droog sarcastisch. Buiter: ‘Ik antwoordde dat ik hem inderdaad nog nooit had gezien, waardoor Wim wist hoe de zaken er voorstonden.’ Aanvankelijk kon zijn ondervrager niet zoveel aanvangen met de economiestudent. Er lag nauwelijks bewijslast en het object van zijn belangstelling zweeg vooral. De situatie veranderde toen een ‘gedraaide’ verzetsstrijder bij de Sicherheitsdienst verslag deed van een geheime bijeenkomst. ‘Indien men zou weten wat Wim allemaal met Gé had gedaan als illegaal werker zou er wat voor hem opzitten’, had hij daar gehoord. Daarmee was Carmiggelts lot bezegeld. Hij stierf op 4 januari 1945 in een Duits kamp.
Wapendroppings
Gé Franken ontsnapte in het laatste oorlogsjaar nog twee keer aan arrestatie. Na de afkondiging van de spoorwegstaking, in september 1944, werd hij verbindingsofficier van het gewest Overijssel voor de Binnenlandse Strijdkrachten. Hij nam deel aan sabotageacties en coördineerde droppings van wapens en persoonsbewijzen. Dat ging één keer bijna mis, toen de Duitsers op de hoogte bleken van zo’n dropping. Ze pakten enkele verzetsstrijders op en speurden naar meer. Preusterink: ‘Gé zat onder de bosjes in een sloot, met nog iemand. Twee dagen lang, tot er een boer langskwam. Die ging staan plassen en zei: “Psst. Kom er maar uit.” Hij had een boerenkar met stro. “Ga maar onder het stro liggen, dan breng ik je weg.”‘ Franken wist ongezien langs zijn jagers te komen.
De oorlog noopte tot waakzaamheid. Toen Mieke en Gé een studentenfeestje bezochten, roken ze onraad, zonder dat verder te kunnen beredeneren. Ze vertrokken voortijdig en fietsten naar hun onderduikadres. Nog diezelfde avond was er een inval. Daarbij werden diverse studenten opgepakt.
Ook Mieke hield zich bezig met ondergronds werk. ‘Het begon er mee dat ik illegale bladen rondbracht. Ik geloof dat Gé zei – die ik kende van de zeilerij –: “Goh, wij zoeken iemand die Het Parool rond wil brengen”, of zo. Zo ben ik begonnen.’ Later kwamen daar onder meer bonkaarten en andere documenten bij. Als koerierster fietste ze vele honderden kilometers om verboden goederen weg te brengen. Dat liep bijna fataal af, toen de Sicherheitsdienst haar op 7 december 1944 opwachtte op het onderduikadres van een even eerder gearresteerde verzetsman, bij wie ze eten en documenten zou bezorgen. Gé Franken: ‘Zij dankt haar leven aan de tassen die de TD-groep speciaal voor de koeriersters had laten maken. Het waren tassen met nagenoeg onzichtbare vakken. In de SD-gevangenis, waar ze zes weken zat opgesloten, is ze verschillende keren verhoord zonder dat het de SD iets opleverde. Toen ze haar uiteindelijk vrijlieten, kreeg ze haar tas terug. De levensmiddelen waren eruit, maar de papieren zaten nog in het geheime vak.’
Louter ijdelheid
Jan Kalff keerde na de bevrijding terug naar Krommenie en werd weer burgemeester. Gé Franken volgde hem dertien jaar later naar de regio en werd burgemeester in Zaandam. In de tussentijd had hij onder meer gewerkt voor de staf van prins Bernhard, in Den Haag geopereerd als hulpverleningscommandant op het ministerie van Binnenlandse Zaken en het bureau Bescherming Bevolking geleid. Over zijn verleden als verzetsman liet hij al die jaren weinig los, indachtig de belofte die de TD-groepsleden elkaar hadden gedaan om geen bekendheid aan hun werk te geven. Ze hadden gedaan wat ze meenden te moeten doen, er over napraten was onnodig en louter ijdelheid.
Wellicht is door die terughoudendheid Gé Franken een beetje vergeten als burgemeester. In de woorden van zijn echtgenote: ‘Hij was iemand die altijd graag de mensen om hem heen, zoals de wethouders, voorop stelde en de eer gunde. Hij was daar zelf nooit op uit. Hij wilde ook nooit op foto’s.’ Wat misschien ook een rol speelde is dat hij in 1966 de politieke arena verruilde voor het bedrijfsleven, een stap die niet iedereen in de rode Zaanstreek kon waarderen. Het gevolg is wel dat alle naoorlogse burgemeesters van Zaandam werden vernoemd via een park, haven of brug. Met uitzondering van Gé Franken. In 2020 is het een eeuw geleden dat hij werd geboren. Dat biedt een mooie gelegenheid om hem alsnog te eren. Zowel voor zijn burgemeesterschap als vanwege zijn uitzonderlijke verzetsdaden.
Mieke en Gé Franken, kort na de bevrijding.
1 gedachte over “Gé Franken, de vergeten burgemeester”
Hoogst interessant! Hartelijk bedankt.