Het Zaandamse BS-lid Rijn Jongh zag in het voorjaar van 1945 enkele malen de dood in de ogen. Gelukkig haalde hij heelhuids de bevrijding. Drie decennia later zette hij zijn belevenissen op papier.
In 1974 schreef Rijn Jongh (7-8-1911/26-3-1996) een rapport over enkele verzetsacties waarbij hij betrokken raakte. Een daarvan speelde zich af bij de NV Handelmaatschappij Fibra. Deze onderneming aan de Westzanerdijk in Zaandam vermaalde houtkrullen, opdat ze konden worden gebruikt in de papierindustrie. Jongh was niet de enige die berichtte over een voor enkele Zaanse verzetsstrijders bijna fataal Wehrmacht-bezoek aan deze fabriek op 5 maart 1945. Ook de dochter van de Fibra-directeur, Johanna Maria Schouten, gaf haar kijk op de gebeurtenissen van die dag. In onderstaand verhaal meng ik beide getuigenissen, waarbij het verhaal van Rijn Jongh cursief wordt weergegeven, met [ ] af en toe wat aanvullende duiding. Een deel van het verslag is – in ietwat aangepaste vorm – ook te vinden in het boek Bezetting en verzet aan de Zaan (1985).
Abraham Wijnberg
‘Ik ga daarbij uit van de veronderstelling dat joden in het bedrijf personele noch financiële invloed hebben.’
Fibra werd in 1918 mede opgericht door de joodse zakenman Abraham Wijnberg (1878-1961), over wie ik eerder dit artikel schreef. Tijdens de oorlog moest hij zijn belang in de onderneming opgeven. De afgevaardigde van de Rijkscommissaris keurde overigens pas per brief d.d. 22 augustus 1944 het vertrek ‘van de joodse commissaris Dr. A. Wijnberg uit Alsmeer’ [sic] goed, veel later dan bij vrijwel alle andere – meestal al vermoorde – joodse betrokkenen in het bedrijfsleven. ‘Ik ga daarbij uit van de veronderstelling dat joden in het bedrijf personele noch financiële invloed hebben’, schreef de afgevaardigde.

Uitvalsbasis
Een joodse werknemer of -gever was inderdaad niet meer bij Fibra te vinden. Mensen die sympathiseerden met het joodse bevolkingsdeel wel, onder wie Fibra-directeur Frans Karel Louis Schouten. Hij gaf het Zaanse verzet de gelegenheid om zijn bedrijf als uitvalsbasis te gebruiken. Zaandammer Rijn Jongh was een van de mensen die van daaruit de nazi’s dwars zaten. Zijn verslag vangt als volgt aan.
‘Mijn rapport begin ik met de vermelding van de dag dat ondergetekende op transport werd gesteld om ingezet te worden, te arbeiden in een vliegtuigfabriek onder de rook van Berlijn. Bij aankomst van de trein in de grensplaats Bentheim in Duitsland heb ik de kans waargenomen ongemerkt uit de trein te wippen en door de controle te vluchten. Na de nacht in een klein hotel doorgebracht te hebben, ben ik de volgende morgen op de trein gestapt en naar mijn toen nog in leven zijnde schoonouders (Hollanders) in Kempen NDRH [Niederrhein] gereisd. Nadat ik enige weken bij hen illegaal heb doorgebracht, kwam het aldaar gevestigde arbeidsambt mij op het spoor en ben ik onmiddellijk op transport gesteld naar Berlijn. In Berlijn aangekomen, ben ik twee dagen bezig geweest om met medewerking van een aldaar benoemde Hollandse sociale werker een overwijzingskaart naar Krefeld te verkrijgen. Toen mij dit gelukt was, heb ik werk gevonden in een garagebedrijf in Krefeld.

Ziekte voorgewend
‘Ik deed mijn werk in pyjama en kon dan bij onraad op de gereedstaande divan onder de dekens kruipen.’
Na enige tijd is het mij gelukt een verlof naar Holland te verkrijgen. Weer in Holland aangekomen, heb ik een vermeende ziekte voorgewend met medewerking van mijn toenmalige arts, dr. De Vries. Door mijn ledige tijd en slechte financiële situatie ben ik in de achterkamer van mijn woning, toen Wyborgstraat 15 Zaandam, mij bezig gaan houden met primitieve vervaardiging van speelgoed enz., welke zich later uitbreidde tot inschakeling van onderduikers, welke met mij in de tot werkplaats ingerichte achterkamer werkten. Mijn vrouw verbleef in de huiskamer om bij onraad ons te waarschuwen. Ik deed mijn werk in pyjama en kon dan bij onraad op de gereedstaande divan onder de dekens kruipen en bleef daar tot het gevaar geweken was.

Na geruime tijd werd ik door mijn broer (Blonde Joop) [Jan Jongh] verzocht deel te nemen aan het daadwerkelijke verzet. Ik werd eerst ingedeeld bij de B.S. [Binnenlandse Strijdkrachten] en ingezet onder het commando van de toenmalige Sectiecommandant, de heer Jaap Hageman. Verder werd ik toegevoegd aan Jan Dekker (Jan D.) en hadden wij de taak om voor het verzet auto’s rijklaar te maken om onder anderen wapens van de afwerpterreinen te halen.’
Springstof
Monteur Rijn Jongh werkte onder meer bij Fibra. In de laagspanningsruimte van het bedrijf was springstof verborgen. In de zogeheten krullenloods stonden zo’n vijfentwintig auto’s. Die waren deels vrijwillig afgestaan en deels gevorderd. Ze stonden ter beschikking van de illegaliteit. Fibra was nogal eens de uitvalsbasis voor spoorwegsabotage. Aan de overkant van de plas waaraan het bedrijf stond lag de lijn Amsterdam-Alkmaar, te bereiken via een smalle brug. Vier van de voor de bezetter verborgen auto’s moesten permanent rijklaar zijn. Dat was de taak van Jan Dekker en Rijn Jongh.

Wehrmacht
Op zaterdag 5 maart 1945 zag Johanna Schouten een Wehrmacht-auto vanaf de Westzanerdijk de brug naar het bedrijfsterrein oprijden. De komst van de Duitsers was levensgevaarlijk. Niet alleen voor de daar aanwezige monteurs Dekker en Jongh, maar ook omdat van Johann Gottlieb van Marle, de BS-districtscommandant, een kamer had in de woning van de familie Schouten. Van Marles koerier Liesbeth Offenberg was eveneens ter plekke.

Johanna Schouten verzamelde snel wat illegale krantjes en andere belastende documenten en verborg die onder het bed in een slaapkamer. Daarna liep ze terug naar kantoor. Een van de Wehrmacht-vertegenwoordigers stapte daar binnen. Hij vroeg naar de directeur. Later zou hij zich tegen haar vader beklagen over het onhebbelijke optreden van het ‘kantoormeisje’.
Maatregelen
Frans Schouten begeleidde de Duitser op het Fibra-terrein. De bezoeker wilde naar de laagspanningsruimte, de plek waar explosieven verborgen waren. Door onderweg de sleutel van de verzamelplaats in het water te gooien, kon Schouten naar waarheid zeggen dat hij niet bij machte was om de deur open te maken. De Wehrmacht-officier zou daarop gezegd hebben de volgende dag terug te komen. Hij voegde er een dreigement aan toe: wanneer de deur dan opnieuw gesloten bleef, zouden er maatregelen volgen.
De bezoeker wilde naar de laagspanningsruimte, de plek waar explosieven verborgen waren.

De even daarvoor gewaarschuwde Johann van Marle sloeg op de vlucht. In paniek gooide hij zijn pistool weg op het bedrijfsterrein. Zijn koerierster Liesbeth Offenberg fietste domweg langs de Duitse auto. ‘Als ze me aanhouden, dan zeg ik dat ik lucifers bij je heb geleend’, zei ze voor haar vertrek tegen Johanna Schouten. Van Marle en zij vonden tijdelijk een veilige plek in een onderwijzerswoning aan de Zaandamse Stationsstraat. Bij de familie Schouten in huis bevond zich ook nog een onderduiker. Hij slaagde erin om weg te komen via het weiland achter de fabriek.
Betrapt
Daarmee waren de problemen niet voorbij. Frans Schouten ging met de Duitsers van de laagspanningsruimte naar de krullenloods, waar de auto’s van de BS stonden. Daar waren Jan Dekker en Rijn Jongh aan het sleutelen. Opeens werden ze geconfronteerd met twaalf leden van de Wehrmacht. Jongh, over zichzelf vertellend in de derde persoon: ‘Zij betrapten Jan D. en Rijn J. dus, toen zij met de auto’s bezig waren. Een excuus hadden ze niet, daar de loods vol met auto’s stond, hetgeen in die tijd een onmogelijk zaak was. Ze werden direct door de Duitsers onder schot gehouden en die gaven de BS’ers te kennen dat bij een vluchtpoging op hen geschoten zou worden.
Ook was de commandant met directeur Schouten binnengekomen. De commandant wilde weten of er benzine in de auto’s zat. Rijn J. nam een stok en duwde die op een handige wijze in schuine stand door de opening van de tank van een der rijklare auto’s. Toen hij de stok weer uit de benzinetank haalde, was deze droog. Kennelijk was de commandant van de Duitsers ervan overtuigd dat in de auto’s geen benzine aanwezig was.
Neerschieten
Twee van de groep van twaalf Duitsers probeerden de commandant ervan te overtuigen om beide monteurs neer te schieten, daar ze ervan overtuigd waren met partizanen van doen te hebben. Rijn J., die redelijk de Duitse taal beheerste, hoorde dit gesprek aan en schrok hier wel van. Op dat moment kwam directeur Schouten de BS’ers te hulp. Hij had kennelijk in de gaten gekregen dat het de Duitsers ook om benzine ging. Hij verklaarde de commandant dat hij voor de oorlog altijd zaken had gedaan in Duitsland en dat hij na de oorlog het contact met zijn Duitse zakenrelaties op korte termijn wilde hervatten. Daarvoor had hij een groot vat benzine weten over te houden, dat in een andere afdeling van de fabriek stond.
Hij ging met de Duitsers naar de andere afdeling om het vat benzine aan te wijzen. Alle Duitsers liepen met Schouten mee. Er bleef er niet één achter bij beide BS’ers. Jan D. en Rijn J. namen de hen geboden kans waar om weg te komen. Ze liepen naar de andere zijde van de fabriek, daar waar het zogenaamde schuitenhuis lag. Onderweg vond Jan D. het pistool van Van Marle en stak het tussen zijn kleding. Zij bereikten ongedeerd de andere zijde van de fabriek, alwaar aan de los- en laadwal een motorschuit, half geladen met motorfietsen lag. Van de motorfietsen die nog op de wal stonden, werden nog vlug enkele in de schuit geladen. Ze wisten met de schuit weg te komen en vaarden naar de Rustenburgersloot en legden aan achter het erf van de ouders van Jan D., die toen aan het Rustenburg woonden.

Verraad
Toen de Duitsers weer in de afdeling waar de auto’s stonden terugkeerden, waren de vogels gevlogen. Het was dan ook niet zo goochem van de Duitsers geweest om de twee gearresteerde BS’ers zonder bewaking achter te laten. Volgens Schouten moest er verraad in het spel in het spel zijn geweest, daar de Duitsers alleen naar de laagspanningsruimte en de krullenloods hadden gevraagd.’
Rijn Jongh was niet erg te spreken over het gebrek aan BS-hulp dat Jan Dekker en hem ten deel viel. ‘Toen we goed en wel vertrokken waren, kwamen de Grünen terug om ons (tevergeefs) op te halen. Onze toenmalige transportofficier werd eerst nog gewaarschuwd voor de komst van de Grünen, maar heeft ons laten zitten. Wij moesten toen onmiddellijk onderduiken.’
Grünen
Rijn Jongh ontsnapt nog een tweede keer aan een voortijdige dood.
Rijn Jongh ontsnapt nog een tweede keer aan een voortijdige dood. ‘Bij een volgende opdracht voor het rijklaar maken van een gevorderde vrachtauto van Maus van der Wardt, toen wonende aan ’t Kalf in Zaandam, waar ik alleen aan het werk was, werd ik wederom door de Grünen overvallen en wist net op tijd naar de zolderruimte te vluchten.

Van de daar opgeslagen lege aardbeiensloffen wist ik snel een schuilplaats te bouwen en stond door te weinig ruimte enige tijd op één been. Een Grüne kwam met zijn spuit door het luik naar boven om naar mij te zoeken. Op het moment dat deze op een halve meter van mijn schuilplaats was gekomen en met zijn geweer mijn barricade omver wou gooien, werd hij gevraagd door een andere Grüne wat er boven loos was. Zijn antwoord was: “Het lijkt hier wel een jodenhoek.” Hij werd gesommeerd sofort naar beneden te komen (mijn geluk). Na enige tijd werd ik door de buren getipt dat de moffen vertrokken waren met de mededeling dat ik mijn jas, persoonsbewijs, mijn tas, waarin ik mijn handdoek, zeep en noodrantsoen voor nachtelijke activiteiten en mijn portefeuille met f 250,- bevonden persoonlijk bij de Grünen, toen gevestigd op de Gedempte Gracht [kon ophalen].

Jantje de Cowboy
Ik snelde zo snel mogelijk naar de weg, waar toevallig iemand met een transportfiets aankwam. Deze vond ik bereid mij op zijn bagagedrager naar een adres te brengen bij een boer in Wijdewormer (Marees geheten), waar wij ook met een auto bezig waren. Daar heb ik andere kleren gekregen en ben via Purmerend weer naar Zaandam gereisd en heb in opdracht de auto van Van der Wardt diezelfde ochtend daar weggehaald met Jantje de Cowby, werkelijke naam mij onbekend. Deze wagen, na vuurwapens opgehaald te hebben, door een Duitse wachtpost de Zaandijkerbrug over gereden en in Wormerveer afgeleverd aan de toenmalige transportofficier. Hij zei nog: “Rijn, ze moeten jou wel hebben.”
Verdere activiteiten bestonden uit verschillende bewaking van opslagplaatsen, ten nutte van de BS. De laatste bewaking waaraan ik deelnam was in de nacht van de overgave in een molen, gelegen in het Oostzijderveld te Zaandam, met wijlen Willem Kwikkel. Toen wij bericht kregen dat wij ons moesten vervoegen bij onze commandant, Jaap Hageman, moesten wij weer langs de Duitse wachtpost en werd ik aangehouden door een Duitse soldaat, die mij fouilleerde. Doordat ik hem in behoorlijk Duits te woord stond, wist ik de aandacht af te leiden van mijn fietstasje, waarin mijn stengun zat. Hier ben ik weer door het oog van de naald gekropen.
Bloedvergieten
‘Er werd besloten om gezamenlijk gewapend door de honderd man sterke en nog steeds gewapende wachtpatrouille heen te breken.’
Bij aankomst in de verzamelplaats van de heer Hageman werd besloten om gezamenlijk gewapend door de honderd man sterke en nog steeds gewapende wachtpatrouille heen te breken, met het doel naar Zaandam te gaan, waar wij ons moesten melden in de school aan de Ooievaarstraat. Daar dit niet zonder bloedvergieten had kunnen gebeuren, had ik mij als vrijwilliger gemeld. Ik ben alleen naar Zaandam weten te komen. De wapens van mijn kameraden zijn door koeriersters opgehaald en zodoende konden mijn kameraden zonder verdere moeilijkheden zich gaan melden in de Ooievaarschool.
Dit moet het einde zijn van mijn rapport en ik hoop hiermede duidelijk aangetoond te hebben dat dit verzetswerk voor mij onder bijzondere en zware spanningen verricht is.’

Op 25 januari 1982 reikte Albert Prakken, de hoofdcommissaris van politie in Zaanstad, Verzetsherdenkingskruizen uit aan vier Zaandammers uit één familie. Het betrof Arend Kat, het echtpaar Jan Kat en Maria S. Kat-van Leeuwen en Rijn Jongh.
[Artikel en foto’s met dank aan Sidney Jongh]