Zaandammer Piet Bosboom hielp tussen 1942 en 1945 minstens honderd joodse vervolgden aan een onderduikplek. Een van hen was Ruth Donath. Onlangs ontving ik een door haar geschreven verslag waarin ze haar oorlogsperikelen weergeeft.
Na de Anschluss bij Duitsland ontvluchtte Ruth Donath (Wenen, 21-7-1914) haar geboorteland Oostenrijk. In 1941 kwam ze als dienstmeisje bij de Bergstichting in Laren werken, een opvanghuis voor joodse kinderen. Daar ontmoette ze Piet Bosboom, een Zaandamse verzetsstrijder die vele tientallen oorlogsvervolgden veilig door de bezettingstijd hielp. Onder wie dus ook Donath.
Tijdens haar onderduikperiode leerde Ruth Donath Nederlands. Ruim vijftig jaar later zette ze haar oorlogsbelevenissen in die taal op papier. De aanleiding voor de terugblik die Ruth Donath in 1996 schreef, was de toekenning van het Yad Vashem-eerbetoon aan een aantal mensen die haar door de bezettingsjaren hielpen. Omdat haar Nederlands niet optimaal was – begrijpelijk, gezien haar herkomst -, heb ik haar tekst op details geredigeerd. Verder heb ik her en der in het verhaal [ ] wat nadere duiding gegeven. De integrale tekst is hieronder te lezen.
‘Ik ben geboren in Wenen in 1914. Ik was bezig met mijn doctoraat, toen de nazi’s in maart 1938 Oostenrijk binnenkwamen. Meteen werd ik van de universiteit verdreven. In juni 1938 vluchtte ik naar Italië. Van daar verdreven (door de ‘vriendschap’ tussen ltalië, Oostenrijk en Duitsland, de ‘As’), kwam ik naar Holland. Tot 1943 werkte ik daar in inrichtingen, totdat ik door Piet Bosboom (een illegaal werker van de Enschede-groep, schuilnaam ‘Piet Bakker’) overtuigd werd, om onder te duiken. Ik heb een echt Joods uiterlijk en wist dat, zodra men alleen mijn neus zag, iedereen wist dat ik jodin was – erg gevaarlijk voor iedereen die me in huis had. Maar iedereen wil blijven leven, en Piet had voor de eerste fase een boerin in Brabant in het oog met zwart haar. “Ze kon wel je zusje wezen.” Zo liet ik me overtuigen.
Westerbork
Op 31 augustus 1943 ben ik naar een bepaald adres gegaan om er een zekere mevrouw te ontmoeten. Maar eerst had ik de sterren van mijn kleren gehaald. Ik zag dat op mijn goede jas de kleur onder de ster wat lichter was gebleven. Daarom bracht ik de jas naar een mevrouw die gebruikte kleren naar het Lager Westerbork stuurde. Na de oorlog wandelde ik in Amsterdam en zag opeens een jong meisje met mijn jas, met dezelfde ceintuur en gesp. Het bleek dat ze de jas in het Lager had gekregen nadat ze de stof hadden omgedraaid.
De dame die ik zou ontmoeten, vertelde mij het volgende: ik had haar als begeleider, maar vanuit de verte. Als ze mij oppakten, was zij dus niet in gevaar. Verder: er zou een koerierster komen met een nieuw persoonsbewijs en van mij een vingerafdruk nemen. En ik moest al de gegevens uit het hoofd leren. Ik heette Elisabeth Janssen (‘Elli’) uit Gnephoek aan de Rijn [een buurtschap in Alphen aan den Rijn, E.S.] en was 28 jaar oud. En verder: als ik in gevaar was en naar een andere plaats gehaald moest worden, zou ik een briefkaart naar Piet Bakker in Zaandam sturen – met het adres van een groenteboer [hoogstwaarschijnlijk het met Piet Bosboom samenwerkende echtpaar Van Houten, dat een aardappelhandel had op het adres Oostzijde 76, E.S.] – dat iemand moest komen om het pakje te halen. Als de groenteboer gevraagd zou worden wie die Piet Bakker was, kon hij alleen maar antwoorden dat hij het niet wist, want er bestond geen Piet Bakker.
Het kostte veel moeite om een ondergrondse beweging op te bouwen. Ten eerste waren er betrouwbare mensen nodig die hun mondje konden houden: dat is de eerste en voornaamste vereiste. En dan heb je geld nodig. De leden zijn veel onderweg, moeten eten en slapen (meestal bij vrienden). Vaak moesten ze voor het onderhoud van de onderduikers zorgen. Dat wil zeggen: de families hadden geen geld om nog een mens te verzorgen. En de onderduikers zelf hadden hun wensen. Ik had geen naaiwerk en kreeg zoveel dat ik vandaag nog iets over heb. Ik had wat kleren nodig, en kreeg ze. Maar toen ik een arts en een tandarts nodig had, zorgde de familie waar ik ondergedoken was daar voor. Ze moesten voor bonnetjes zorgen. Levensmiddelen waren schaars en je kreeg brood, boter, melk, vlees enz. alleen maar in ruil voor bonnetjes (gestolen voor de groep door ambtenaren). Verder moesten ze voor persoonsbewijzen zorgen (voordat ik in onderduik ging, moest ik me laten fotograferen). En vooral voor plaatsen voor onderduikers. De mensen moesten betrouwbaar zijn, men moest uitvinden of de mensen zuigelingen wilden hebben of kinderen of een man of een vrouw.
Bevalling
Ik ontmoette twee vrouwen die in de onderduik een kindje hadden gekregen. Alleen de hoofdarts en de hoofdzuster wisten dat het een joodse vrouw was. De ‘jonge vader’ kwam met bloemen en na een paar dagen verliet de vrouw het ziekenhuis met het kindje. En iedereen kwam op een andere onderduikplaats. Na de oorlog ontmoette ik een van deze moeders met twee oudere kinderen, het kleintje en haar man. Iedereen was op een andere onderduikplaats geweest. De man was zelfs opgepakt – in de laatste dagen van de oorlog, daardoor kwam hij alleen maar naar Westerbork en kon hij gelukkig niet verder getransporteerd worden. De organisaties hielpen niet alleen maar Joden, maar bijvoorbeeld ook studenten die door de Duitsers opgeroepen werden om in een Arbeitslager te werken. Tevens hielpen ze bijvoorbeeld Engelse vliegers over de grens.
Piet vertelde me eens dat ze in de onderduik van alles hadden, behalve bruiloften. Als iemand overleed, kon hij niet worden begraven. Dan wierpen ze hem meestal in een gracht. Maar in een bepaalde familie besloot de heer des huizes zelf in onderduik te gaan en de dode man onder zijn naam te begraven!!
‘Pakje’
Dan nog iets: er waren families die onderduikers alleen maar voor een paar dagen konden hebben en niet voor een lange tijd. Dat was ook heel erg belangrijk. Ik schreef bijvoorbeeld vanuit Brabant, dat ze ‘het pakje moesten halen’. Ze hadden geen vaste plaats voor mij. Daardoor kwam ik in Amsterdam bij een buitengewoon aardige familie, die om veiligheidsreden alleen maar tijdelijk onderduikers kon hebben. Ik had in Brabant van de kinderen luizen “gepakt”. De mevrouw was zuster geweest en hielp me met geduld en liefde. Ze hadden twee zonen, Henk (11) en Appie (7 jaren oud). Henk wist wie ik was, de kleine jongen niet. Hij had een onderwijzer aan wie hij alles vertelde wat er thuis omging, maar over mij praatte hij nooit. Verbazend!
Friesland
Daarna kwam ik naar Friesland, Sneek, omdat het daar met het eten wat makkelijker was. Je kon daar nog op de zwarte markt van de boeren meel, boter, melk kopen. Ik was daar in vijf huizen. Telkens als ik me ergens heel erg goed voelde, veranderde ik van plaats, omdat – helaas – de familie in gevaar was.
In Sneek was het niet meer nodig om kaartjes aan Piet te schrijven, want daar “heerste” de familie Stroop. Pa Stroop was een melkboer en zorgde tijdens zijn werk voor onderduikadressen, wetende wie betrouwbaar was. Tante Math verpleegde schipperskinderen en kon daardoor een paar joodse kinderen erbij hebben. Er waren vier zonen; de oudere in de ondergrondse beweging en de jongste, Kathrinus (in 1944 11-12 jaar oud), was koerier. Hij kwam me bijvoorbeeld tegen donker afhalen voor een korte wandeling en verblijf in het huis van zijn ouders. Hij deed alles wat men vroeg, al was hij niet altijd heel erg enthousiast. Soms had ik een beetje medelijden met hem. Een van de jongens had eens lichte verwondingen aan zijn borst en ik zag hoe tante Math het verband wisselde. Ik was er heel erg onder de indruk.
Mijn eerste plaats, in Sneek, was met de familie Mets (Metz?), nu in Australië. Ik was daar [dienst]meisje en verdiende een beetje. Toen ik ging onderduiken, zei Piet tegen me dat ik altijd tenminste vijf gulden moest hebben, om ook een verjaardagscadeautje te kunnen geven. Ook daar hebben ze aan gedacht. Toen ik verdiende, gaf ik wat ik meer dan vijf gulden, en ze hebben het graag aangenomen.
Echtpaar De Vos
Na Mets kwam ik bij De Vos terecht, een echtpaar (Sjoerd en Reintje) van mijn leeftijd met twee schattige kinderen: Boukje (omstreeks 4) en Siebe (2 jaar oud). Ik raakte erg gehecht aan alle vier en Boukje in het bijzonder hield erg van mij. Ik kom daar nog op terug. Bij hen leerde ik boter maken, door het schudden van een fles melk. Bovendien leerde ik spinnen. Van de wol breide ik dan kousen enz.
Tussen de keuken en de wc was een houten wand en je moest via het erf naar de wc. Ik ging daar alleen maar ’s avonds naar toe. Op een bepaalde dag zei een overbuurvrouw tegen Reintje: “U heeft iemand in huis. Mijn dochter zag haar ’s avonds naar de wc gaan. De volgende dag ging ook ik door het raam kijken en zag haar.” Reintje was overstuur: “Om deze vrouw moet je niet weggaan, Elli.” Nu kenden de buren al het beddengoed van hun buurvrouwen en Reintje bracht “mijn” matras (dat voor de gasten) op het erf te luchten en zei: “Gelukkig maar is ze nu niet meer bij ons!” En bovendien besloten ze om hun vader een paar dagen te gaan bezoeken. Voor die tijd riepen ze een timmerman om een deur van de keuken naar de wc te maken, en alleen Siebe en ik mochten deze deur gebruiken. Als ze niet in huis waren, waren de gordijnen dicht getrokken. Ik mocht geen water laten lopen en niet koken. Het was zomer en daarom niet erg; alle eten was klaar. En ik mocht alleen maar op sokken lopen. Het ging goed. Maar toen ze terug kwamen, zei ik: “We hebben getoond dat wij in staat zijn om dit te doen, naar nu is het genoeg. Laat tante Math maar een andere plaats vinden voor mij.” En tante Math bracht me naar de familie Tigchelaar, hoofd van het postkantoor.
Godsdienstige problemen
Het was mijn gewoonte om met de mensen waar ik in huis was over godsdienstige problemen te praten. Zelf ben ik godsdienstig. Toen ik meneer Tigchelaar iets vroeg, antwoorde hij erg vreemd, een beetje ironisch: “Dat interesseert jou?” Ik had een onaangename indruk.
Toen ik daar in huis was, organiseerden de Duitsers een razzia, huiszoekingen van huis te huis om onderduikers te vinden. Ieder huis had een schuilplaats. Bij de familie Tigchelaar was het onder de keukenvloer. Ze zaagden een vierkant uit de bodem, net als een deur, en daarop kwam een kleedje. ’s Morgens vroeg werd ik door mevrouw gewekt, trok mijn kleding aan en ging “onder”. Het was november en gelukkig niet koud. Ik lag daar in het donker. Opeens hoorde ik naast me praten; twee studenten die bij de buren ondergedoken waren. De huizen waren namelijk allemaal op balken gebouwd, de bodem op gelijke hoogte en de muren boven de bodem. Daardoor kon ik naar hun gesprek luisteren. Op een bepaald moment besloten de jongens om een spel te spelen: te vertellen wat in ieder jaar in de geschiedenis gebeurd was. Toen zei ik: “Goededag!” Ze antwoordden: “Goededag!” En ik: “Mag ik meespelen?” “Wel graag!” Totdat men ons vertelde dat de Duitsers in de buurt waren. En toen hoorde ik hun zware stappen boven mij. Ik dacht: nu gaan we de moffen foppen! Daarna moesten we nog een poos stil zijn, want de Duitsers konden terugkomen. Ze deden het niet.
Dubbelspion?
Maar nu wisten de buren dat ik bij Tigchelaar was en ik had van plaats te wisselen. Na de oorlog vond men mijnheer Tigchelaar, opgehangen in zijn bureau. Ik heb nooit gehoord wat er aan de hand was. Was hij een dubbelspion geweest???
Na Tigchelaar, in december 1944, kwam ik bij de familie De Jonge terecht: oma, moeder (meer dan vijftig jaar oud) en Bertus Dirk, omstreeks tien jaar oud. Haast iedereen die bij het huis woonde, kwam de zitkamer langs en kon door hun raam kijken. Dus kon ik daar niet zitten, in de enige verwarmde kamer. Ik moest de hele tijd in bed op de zolderkamer doorbrengen, anders zou het te koud zijn. Bertus bracht mij boeken van een bibliotheek en daarna een lief meisje, 16 jaar oud, Sippie van der Zande. Ik gebruikte deze maanden om Engels te leren.
Boukje
Op een goede dag kwamen Reintje en Boukje op bezoek, tot mijn grote vreugde. Na een paar dagen kwam Boukje alleen. Mevrouw de Jonge vroeg waar haar moeder was en zij zei: “Thuis!” En zo was het. Ze herinnerde zich de weg en ging alleen van huis om mij te bezoeken. Natuurlijk begroette ik haar met een dikke zoen, en daarna bracht Bertus haar thuis. En Reintje praatte ernstig met haar om haar er van te overtuigen niet meer alleen naar mij naar te gaan. We dachten allemaal hoe gevaarlijk het was. Ten eerste het oversteken van de straten en ten tweede de Duitsers. Wat was er gebeurd als een Duitser haar had gevraagd waar ze naar toe ging?
In januari kwam tante Math mij opzoeken en ze zei dat ik naar een betere plaats moest gaan. Ze bracht me naar de familie Hospes, eigenaars van een jachthaven in de Jachthavenstraat in Sneek. Daar waren Pake, Ids, een huishoudster en een joodse jongen van negen jaar. Hij leerde me spelen met kleine kogels (ik heb de naam vergeten) [knikkers, E.S.]. We brachten veel tijd samen door, maar praatten nooit over het feit dat we joden waren, en dat was helemaal in orde! De zuster van Ids naam een zuigeling op, die natuurlijk besneden was. Wanneer het jongetje door buren werd gezien, kon zij zeggen, dat “ook” haar oudste zoon zonder voorhuid geboren was.
Zeilen
Ids vroeg me vaak om gescheurde zeilen te repareren en ik wenste van harte om eens buiten op een zeilboot te kunnen zitten! Het was niet geoorloofd om naar de radio gaan luisteren, maar Ids had een toestel onder een bed en als het maar mogelijk was, luisterden we naar de BBC. De eerste tonen waren het begin van de Vijfde van Beethoven.
Toen ik bij de familie Hospes was, eindigde de oorlog, op 16 april 1945. Ik had het daar erg goed. In de eerste uren na de bevrijding mocht ik nog niet naar buiten gaan. De Duitsers konden terugkomen en onderduikers zoeken. Maar het duurde niet lang en ik was op straat. Mijn eerste bezoek was aan familie De Vos en een paar dagen later werd Hottie geboren en ik mocht Reintje helpen in de huishouding. Wat was ik blij! Na de oorlog schreef ik juffrouw Janssen en bedankte haar voor haar persoonsbewijs en ze schreef: “Ik zat op een trein te wachten met mijn verloofde. De trein kwam, en ik vergat mijn tas. Enkele dagen daarna kreeg ik de tas terug zonder het geld en zonder het persoonsbewijs. Met een briefje: ‘Met het persoonsbewijs en het geld help je iemand waar de Duitsers achteraan zitten.'” De ondergrondse benutte iedere gelegenheid tot het uiterste!
Yad Vashem
De joodse regering heeft Yad Vashem (Jesaja 56, 5 een plaats en een naam) opgebouwd om alle joden te vereeuwigen die in de Holocaust zijn omgekomen, maar ook de christenen die levens gered hebben, ondanks het gevaar voor hun eigen leven. En bij die mensen, die dit eerbetoon verdienden, behoren: de familie Krommendijk, de familie De Vos, de familie Stroop, de familie De Jonge en Piet Bosboom.’
Na de bevrijding emigreerde Ruth Donath naar Israël. Daar promoveerde ze in de oude talen en stichtte ze een gezin. Ze werd professor in de oude talen aan de universiteit van Tel Aviv. Ruth Neuberger-Donath overleed op 13 september 2009, maar onderhield tot kort voor haar dood contact met de Nederlandse families die tijdens de oorlog zo belangrijk voor haar waren. Daartoe behoorde onder anderen het echtpaar De Vos uit Sneek. Een van hun zonen stelde Donaths verhaal ter beschikking, waarvoor dank.