Joodse Nederlanders die de Holocaust overleefden kregen na de oorlog vaak te maken met een kille overheid, geroofd bezit en belastingnaheffingen. Duits-joodse en politieke vluchtelingen in Nederland moesten ook nog eens bewijzen dat ze geen ‘vijand’ waren. En daar stevig voor betalen.
Weinig empathie
Dat de weinige Nederlandse joden die de bevrijding mochten beleven daarna veelal een weinig empathische ontvangst wachtte, is de laatste jaren steeds duidelijker geworden. Er zijn inmiddels flink wat rapporten en boeken verschenen waarin wordt beschreven dat de mensen die in de voorgaande jaren noodgedwongen ondergedoken zaten of in concentratiekampen verbleven erfpacht moesten betalen over de jaren 1942-1945. Hun huizen en/of inboedels konden ze vaak afschrijven. Die eigendommen waren vergeven aan anderen of ingepikt door ‘bewariërs’.
Onteigeningen
Duitsers die in Nederland of de koloniën woonden, kregen het stempel een vijandelijk onderdaan te zijn.
Voor tienduizenden slachtoffers bleef het daar niet bij. Duitsers die in Nederland of de koloniën woonden, kregen het stempel een vijandelijk onderdaan te zijn. Ze werden onteigend. Dat lot trof niet alleen (vermeende) oorlogsmisdadigers, maar ook de politieke vluchtelingen en joden die in de jaren dertig hun vaderland wisten te verlaten en tijdens de oorlog in Nederland bleven steken. Marieke Oprel publiceerde er een proefschrift over (ook als publieksversie verschenen onder de titel Afrekenen met de vijand). De Nederlandse overheid wilde de schade die de bezetter had toegebracht verhalen op ‘de Duitsers’. En daarbij werd het onderscheid tussen ‘goed’ en ‘fout’ uit het oog verloren.
Variëteit
Al in oktober 1944 ondernam de regering in ballingschap de eerste stappen om na de oorlog de Duitsers in Nederland (plus de Japanners, Oostenrijkers en Italianen) hun bezittingen te ontnemen. Deze inwoners van de asmogendheden werden collectief tot ‘vijandelijk onderdaan’ gedegradeerd en hun vermogen zou van rechtswege overgaan naar de Nederlandse staat. Deze vermeende landverraders raakten hun werkvergunning kwijt. En sommigen werden zelfs geïnterneerd en het land uitgezet. Dat er een enorme variëteit was binnen de doelgroep van zo’n 25.000 mensen op wie deze maatregelen van toepassing waren, werd totaal niet onderkend.
De sancties betroffen Hitler-adepten, maar ook Duitse dienstmeisjes die in het interbellum naar Nederland waren gekomen. Vrouwen die met een Duitser waren getrouwd en daarmee zijn nationaliteit kregen. Joden die na de nazistische machtsovername bij de Oosterburen de grens overgevlucht waren. ‘Gastarbeiders’ uit Duitsland, Oostenrijk en Italië. Mensen die om politieke redenen naar redding zochten in Nederland. Et cetera, ad infinitum. Ze waren collectief schuldig tot ze het tegendeel konden bewijzen.
Roomser dan de paus
Om van het stempel af te komen een ‘vijand’ te zijn, dienden de getroffenen aan te tonen roomser dan de paus te zijn geweest.
Stereotyperingen
Om van het stempel af te komen een ‘vijand’ te zijn, dienden de getroffenen aan te tonen tussen 1940 en 1945 roomser dan de paus te zijn geweest. Ze moesten bij voorkeur verzet gepleegd hebben (en daartoe uiteraard bewijzen overleggen). In de woorden van Marieke Oprel: ‘Duitsers moesten “typisch Nederlands” gedrag kunnen aantonen om voor ontvijanding in aanmerking te komen. Zoals in richtlijnen werd geformuleerd: Duitsers moesten zich hebben gedragen, zoals de meerderheid van het Nederlandse volk dit had gedaan. Stereotyperingen van Nederlands gedrag waren hierbij geldend, op basis van de toen nog geldende mythe dat Nederland massaal in het verzet gezeten had.’ Duitse en Oostenrijkse joden dienden aan te tonen dat hun familieleden in het concentratiekamp waren vermoord. Bij gebrek aan een deugdelijke administratie was dat vaak onmogelijk. Het leidde tot uiterst pijnlijke briefwisselingen met een starre, dogmatische overheid.
Betalen
Bij alle ellende was er ook nog de verplichting om te moeten betalen voor de ontvijanding. Hoe voorbeeldig iemand zich ook tijdens de bezetting had gedragen, er diende vijftig gulden te worden neergelegd om van het gehate label af te komen. Ter illustratie: anno nu is dat zo’n €700,-. Veel geld voor mensen die geen werkvergunning kregen en – zeker als ze jaren in de kampen of op onderduikplekken hadden doorgebracht – vaak geen cent te makken hadden. Wie niet betaalde, bleef verstoken van een baan en bankrekening.
Het rechtsherstel vertoonde dus nogal wat mankementen. Het kon ook nog eens jaren duren voor er een gunstige beschikking in de bus viel, waardoor allerlei praktische problemen lang bleven bestaan. Uiteindelijk gaf het NBI in ongeveer de helft van alle gevallen een ontvijandingsverklaring af.
Zaanse voorbeelden
Aan de hand van vier Zaanse voorbeelden kan ik laten zien wat de gevolgen waren voor mensen die tijdens de oorlog aan de goede kant van de streep stonden en nadien toch gestraft werden. De meeste informatie is afkomstig uit het archief van het Nederlands Beheersinstituut (NBI), de instelling die verantwoordelijk was voor de uitvoering van het in 1944 opgestelde Koninklijk Besluit Vijandelijk Vermogen. Het NBI haalde al doende 750 miljoen gulden aan vijandelijk vermogen binnen voor de Nederlandse staat.
Het NBI haalde 750 miljoen gulden aan vijandelijk vermogen binnen voor de Nederlandse staat.
Ludwig Kunz
Ludwig Kunz (Görlitz, 15-2-1900) kwam op 7 april 1938 in Nederland aan. Hij had alle reden om Duitsland te ontvluchten, als joodse schrijver en promotor van door de nazi’s gehate moderne kunst. Tijdens de eerste bezettingsjaren woonde hij in Zaandam op het adres Prins Hendrikplantsoen 10. In 1942, toen Zaandam als eerste Nederlandse gemeente ‘Judenrein’ werd gemaakt, dook hij onder in respectievelijk de hoofdstad en Roermond. Na de bevrijding keerde hij aanvankelijk terug naar Zaandam, om zich daarna definitief in Amsterdam te vestigen.
Hoeveel bedroeg zijn inkomen bij de bevrijding, vroeg het Nederlands Beheersinstituut in 1947 aan Kunz. ‘Niets’, antwoordde hij. Op 29 december 1944 was hij tijdens een razzia opgepakt en in Duitsland tewerkgesteld. Daardoor raakte hij ook zijn laatste bezittingen kwijt. De eerste maanden na de oorlog moest hij – stateloos, werkloos en door de Nederlandse overheid als ‘vijand’ geregistreerd – leven van wat anderen hem toeschoven. ‘Hier te lande oefent hij geen beroep uit’, constateerde het NBI in oktober 1946. ‘Hij wordt door zijn familie in Amerika gesteund en is kosteloos inwonend bij vrienden.’ Ludwig Kunz had geluk: hij werd dankzij voor hem positieve getuigenissen op 15 oktober 1947 officieel vijand-af verklaard en kon voortaan weer een inkomen vergaren.
Familie Berliner
Het duurde tot december 1947 voor het Nederlands Beheersinstituut besloot om de familie Berliner uit te nodigen om ‘op ons bureau te komen, teneinde Uw ontvijanding af te handelen’. Toen hoefde het niet meer. De door de nazi’s opgejaagde Duits-joodse vluchtelingen hadden de oorlog overleefd door onder te duiken in de Zaanstreek. Hoewel de gevaren voor hen veel ernstiger waren dan voor niet-joden stonden vader Ernst en zijn vijftien dochter Doris Berliner de Zaanse illegaliteit bij. Hij onder meer met donaties, zij door ondergrondse blaadjes te verspreiden. Desondanks werden zij en moeder Erna Berliner door de naoorlogse overheid als vijanden beschouwd, want Duits. En dus moesten ook zij bewijzen dat ze niet met de nationaalsocialisten hadden geheuld. Was dat eindelijk vastgesteld, dan dienden ze ook nog vijftig gulden per persoon te betalen om officieel te worden ‘ontvijand’. Het NBI-kaartje uit december 1947 ging overigens retour afzender; het gezin was driekwart jaar eerder geëmigreerd naar de Verenigde Staten.
Ook de joodse familie Berliner moest bewijzen dat ze niet met de nationaalsocialisten hadden geheuld.
Liselotte Geisenheimer-Meijer
Al in april 1933, drie maanden na Hitlers machtsovername, week Liselotte Meijer (9-7-1919) uit van Duitsland naar Nederland. In juli 1940 trouwde ze in hun woonplaats Zaandam met Artur Geisenheimer (21-8-1916), net als zij joods en in Keulen geboren. Op 19 januari 1942 belandde het echtpaar in Westerbork. Moeder Meijer, die er wat later arriveerde, zou op 31 maart 1943 in dat kamp overlijden. Haar dochter en schoonzoon werden een klein half jaar later naar Auschwitz gedeporteerd. Artur moest onmiddellijk door naar de gaskamer, Liselotte begon aan een helletocht langs meerdere concentratiekampen. Van de grote groep Zaandamse joden die tussen januari en juli 1944 naar Auschwitz werden gezonden, was zij de enige die de bevrijding meemaakte.
Teruggekeerd op Nederlandse bodem probeerde Liselotte Geisenheimer aanspraak te maken op de levensverzekering die haar man in november 1941 had afgesloten. Ze kreeg aanvankelijk nul op het rekest: er was immers sinds 1942 geen premie voor betaald. Uiteindelijk bepaalde de Raad voor Rechtsherstel in een bezwaarprocedure dat er alsnog moest worden uitgekeerd, met rente.
Er lag echter ook nog een rekening van het NBI. Ook zij moest vijftig gulden betalen om ontvijand te worden. In juli 1946 vroeg ze ‘om consideratie ten aanzien van de kosten, door het Nederlandsche Beheersinstituut voor de verklaring voornoemd in rekening te brengen’. Net al de familie Berliner emigreerde de weduwe Geisenheimer begin 1947 naar de Verenigde Staten. Niet onbegrijpelijk, gezien de van overheidswege ondervonden bejegening.
Moritz Gottschalk
Tot slot Moritz Gottschalk. Hij (1-5-1890) was joods, zijn echtgenote Bernardine Luise Olga (20-2-1900) katholiek. Ondanks dit gemengde huwelijk moesten ze in januari 1942 hun woning aan de Zaandamse Prins Hendrikkade 25 verruilen voor Durchgangslager Westerbork. Moritz onderging een gedwongen sterilisatie en mocht het kamp weer verlaten. Bernardine was daar al eerder uit vrijgelaten. Na de oorlog ging het echtpaar in Amsterdam wonen. ‘Mijn inboedel en mijn gereedschappen hadden mijn Nederlandse vrienden voor mij opgeborgen, toen mijn vrouw en ik naar Westerbork moesten. Een banksaldo en dergl. heb ik niet’, schreef Moritz Gottschalk op 24 maart 1946 aan het Nederlands Beheersinstituut. Het duurde tot 1947 voordat hij ontvijand werd.
Moritz onderging een gedwongen sterilisatie en mocht het kamp weer verlaten.
Daarmee was de kous niet af. Waar hij in de veronderstelling verkeerde de oorlog achter zich te kunnen laten, liet het NBI hem niet los. Het ontbrak hem namelijk aan inkomsten, maar dat mocht geen reden zijn om de vijf tientjes die het instituut van hem tegoed had kwijt te schelden. ‘Ik was verbaast’ [sic], schreef Moritz op 4 juni 1951 in Duits gekleurd Nederlands aan het NBI-kantoor in zijn nieuwe woonplaats. ‘Na mondelinge uitspraak met een van de erste Amtenaar van het bureau, is mij te toezegging gedaan dat ik de ontvijanding kon nemen zonder te betaalen.’ Of hij als gevolg van dit kattenbelletje toch nog op clementie kon rekenen is onbekend.
Schieten met hagel
De vier voorbeelden hierboven zijn bijna willekeurig gekozen. Ze illustreren zowel het lot van de vele tientallen Duitse joden en vluchtelingen in de Zaanstreek als de duizenden elders. In hun poging om de buitenlandse nazi’s van hun geld en andere bezittingen te ontdoen schoot de Nederlandse overheid met hagel. De door de oorlog zonder uitzondering zwaar geraakte slachtoffers kregen opnieuw collectief het stempel niet te deugen, net als tussen 1940 en 1945. Een wisseling van de macht betekende voor hen niet automatisch dat ze eindelijk wat mededogen en hulp tegemoet konden zien.