Mijn (uitverkochte) boek Eisendrath, een verzonken familie (1845-1945) vertelt het verhaal van een Zaandams gezin waarin de hele Holocaust is samengebald. Hieronder het hoofdstuk over de laatste dagen van de zussen Lidy (14-8-1921) en Iris Eisendrath (5-12-1915).
Onderduiken staat gelijk aan obstructie en de ‘terroristen’ die zich daaraan bezondigen, dienen als zodanig gemerkt te worden. Dus ontvangen Iris en Lidy na hun eerste Westerbork-ontbijt een donkerblauwe overall en een genummerde armband. Zo zijn ze te allen tijde herkenbaar. Er volgt een appèl en een werkindeling. Ze moeten in de industriebarak stof verknippen. De aldus gecreëerde plakjes krijgen een plek op kapot gelegen matrassen en versleten kledingstukken. Het lapwerk staat onder toezicht van een gemoedelijke Duitse jood. Overwicht heeft hij niet. Willem Willing, vol begrip voor zijn opdrachtgever: ‘Velen saboteren elk werk, hangen en luieren liever de tijd die zij hier door moeten brengen in plaats van door aangenaam door te werken de tijd te korten en hun moeilijkheden op een achtergrond te schuiven. De goede behandeling wordt dikwijls nog beloond door medeneming van het moeilijk te vervangen materiaal.’
Ook de Eisendrath-dochters tonen weinig belangstelling voor het omzetten van vodden naar elleboogbeschermers. Over vier dagen vertrekt er waarschijnlijk weer een volgepropte trein uit Westerbork, de Voorzienigheid weet waarheen. Ze broeden op een vluchtplan. Met haar vorige ontsnapping nog in gedachten beseft Iris dat er mogelijkheden zijn, al durven de meeste Westerborkers die uit angst voor de consequenties niet te benutten. De hindernissen zijn echter legio, variërend van de waakzame Ordedienst en marechaussee tot het dubbele hekwerk en de onlangs gegraven gracht – ruim vijf meter breed en diep genoeg om kopje onder te gaan – die ze moeten zien te passeren. De dubbele afrastering is twee meter hoog, met in het midden prikkeldraad. Ze hebben één meevaller: kort tevoren is het bevel uitgevaardigd dat alle mannen van de strafbarak kaalgeschoren moeten worden, ter verdere ontmoediging van eventuele desertiegedachten. De vrouwenkapsels worden vooralsnog gespaard. Wanneer de zussen buiten het hek andere kleding kunnen bemachtigen, zullen ze niet herkenbaar zijn als vermiste gevangenen.
Ze broeden op een vluchtplan.
Barak 67
Overdag hebben ze geen kans. Het moet gebeuren in de uren dat de vierhonderd andere gebruikers van barak 67 op bed liggen en zowel het zicht als het toezicht minimaal is. Op het moment suprême verlaten Iris en Lidy in het donker zo stil mogelijk hun stapelbed. Ze weten ongezien de strafbarak te verlaten. Het roestige prikkeldraad en de sloot zijn vlakbij, maar dat geldt ook voor hun bewakers, een groepje Nederlandse marechaussees. Uiterst voorzichtig kruipen en klimmen de Eisendraths weg. De vrijheid, in de vorm van het omliggende groen, is binnen handbereik. Dan, als ze bijna de laatste horde hebben genomen, knipt er een lantaarn aan. ‘O Dickje, dat moment dat die marechaussee ons met z’n licht bescheen, net toen we dachten er te zijn na een ontzettend ingewikkelde klauterpartij’, schrijft Iris de 30ste gedesillusioneerd aan haar vriend en oud-straatgenoot Dick Meyst. ‘Zoiets wens ik m’n ergste vijand niet toe. En toen voor de variatie weer een cel.’
Hoe het lot van de gevangenen met elkaar verbonden is, toont een bijna tegelijkertijd geschreven brief van een ander strafgeval. ‘Bij het transport van jl. dinsdag ben ik door het oog van de naald gekropen’, laat hij opgelucht weten. ‘Er waren nl. drie uit onze barak gevlucht, en tot ons geluk zijn er twee gepakt, anders had de gehele barak op transport gegaan. Nu dat er maar een is weggebleven, hebben ze 40 zielen extra weggezonden.’ Het zijn er zelfs vijftig, maar dat kan de briefschrijver niet weten.
Roman
In haar tekst voor Dick concludeert Iris gelaten: ‘Vader had toch gelijk, geloof ik after all.’ De droom dat het goed afloopt, het vooruitzicht van een perspectief; het is vrijwel vervlogen. Iris’ tekst bestaat uit een melange van geforceerde luchtigheid en diepe droefenis. ‘Of ik jullie ooit terugzie, betwijfel ik in hoge mate, maar ik hóóp het wel. Nu, dan gaan Lid en ik een roman schrijven hoor! ’k Zal in Riga of waar we heengaan iemand zien op te duikelen die goed spijkerpoppetjes kan tekenen, dan wordt het helemaal een succesnummer. Ik wou dat het vast zover was.’
‘Of ik jullie ooit terugzie, betwijfel ik in hoge mate, maar ik hóóp het wel.’
Uit haar openingszin getuigt meer realiteitszin: ‘Dit is waarschijnlijk de laatste gelegenheid dat ik nog een levensteken naar de buitenwereld kan sturen.’ Waarna ze vervolgt: ‘Het is werkelijk een heel wonderlijk idee, maar zoals we hier nu zitten in een celletje van 2.25 in het vierkant, met de zekerheid om morgen met de andere gevangenen opgebracht te worden naar de veewagen om daar opnieuw te worden opgesloten – onder deze omstandigheden zie ik geen enkele kans om het noodlot nog eens te ontlopen.’ Ze probeert zichzelf te herpakken: ‘Nu, als het dan eenmaal niet anders kan, gaan we heel opgewekt hoor. Jullie moet niet denken dat we alsmaar zitten te kniezen, ofschoon er redenen genoeg toe zijn. Het is werkelijk wonderlijk wat een mens allemaal verwerken kan zonder kapot te gaan. Jullie vindt het misschien ongelooflijk klinken, maar bij al onze pech en narigheid maken we nog veel plezier en amuseren onszelf en onze omgeving erbij. Trouwens, in de omgeving levert het veel materiële resultaten op in de vorm van potloden, briefpapier, fruit, boodschappen overbrengen etc. Heel leuk.’
Zowel Iris als – op een begeleidend, eveneens uit het kamp gesmokkeld blaadje – ‘Liedje’ geven een sfeerbeschrijving van hun jongste verblijfplaats. Ze zijn onmiddellijk na hun vluchtpoging opgesloten in het gevreesde stenen hok met nummer 51 dat de grootste saboteurs van Westerbork herbergt. Prikkeldraad, tralies en wachten moeten hen dit keer definitief binnenhouden. Hier heeft alleen de SS toegang. Hun in de Hollandsche Schouwburg verzamelde eigendommen zijn de meiden kwijt. Al wat resteert, is de kleding die ze dragen. Lidy: ‘Je moet die cel zien. Het is lang zo mooi en helder niet als op de Amstelveenscheweg.’ Haar zus: ‘Lidy en ik steken om de beurt ons hoofd door het kapotte ruitje voor de tralies en praten en onderhandelen met de “vrijen” buiten. Aangezien we volkomen vastzitten, is dit de enige manier om iets gedaan te krijgen. Dat hebben we wel nodig, want door onze escapades zijn we de bagage kwijt. Het vooruitzicht zonder iets de kou in te moeten, is niet bijster aanlokkelijk, dus proberen we nog wat op te schooien.’ Lidy: ‘Ik lach me dood. We bedelen onze hele bagage bij elkaar door de tralies. Bedelen leren we prima. Iedereen lacht om ons. (…) Iris en ik maken het elkaar heel aangenaam en ik ben zowaar even ijverig als zij en heus haast even flink – brr, wat een rotwoord. Verder zie ik het ook vrij nuchter in. We maken een behoorlijke kans er niet door te komen, maar als het voorbeschikt is – soit.’
Gezeur
In een tweede briefje, aan de familie Koperberg, pogen ze grappend het drama te overstemmen. ‘Over een paar uur gaan we op weg, onze zomerreis maken. Dat is wel wat laat in het seizoen, maar we hopen toch nog op wat goeds. Verscheidene mensen hier zijn nog erg aardig voor ons geweest, via de tralies. Dank zij alle gezeur hebben we nog allerlei bij elkaar gekregen, o.a. Romeinse cultuur van een ons goed bekend schrijver. Dat gaat beslist mee.’ Het boek waarnaar ze verwijzen is is geschreven door Samuel Koperberg, hun voormalige lyceumleraar klassieke talen en lid van het gezin waarnaar ze zich nu richten.
Het duo bespiegelt en probeert vooruit te blikken naar de Arbeitseinsatz. Iris: ‘Weet je, werken is helemaal niet naar. Integendeel, niets doen is veel erger. Maar dat je nog niet de eenvoudigste menselijke rechten gegund worden, dat je helemaal behandeld wordt als vee – of nee, voor vee heeft een behoorlijke boer nog meer zorgen dan onze “beschermers” voor ons –, dat maakt alles zo ellendig. Nu hier b.v., we zitten opgesloten en kunnen niet eens naar zekere gelegenheid. De bewaker is het gebouw uitgegaan en komt om één uur of zo wel weer terug. Hij is heus heel geschikt en vriendelijk tegen ons. Met die mensen valt best te praten, maar daarmee is aan de algemene toestand nog niets veranderd.’
‘Weet je, werken is helemaal niet naar. Integendeel, niets doen is veel erger.’
Bootenmakersstraat
‘Ik kan me bijna niet meer voorstellen dat ik het was die in de Bootenmakersstraat woonde en alle mogelijke comfort en gezelligheid had – en nog durfde mopperen ook’, kijkt Iris terug. ‘Zullen jullie allemaal alsjeblieft met al je verstand zoveel mogelijk van je leven genieten zolang je het enigszins kunt doen? God weet wat jullie nog te wachten staat.’
Lidy vult aan: ‘Nee schatten, we kunnen nu bepaald niet zeggen dat we het leven de laatste tijd in zijn prettigste vorm hebben leren kennen. Ik sluit me van harte aan bij Iris’ goede raad. Geniet zoveel mogelijk van het leven, en geniet vooral van alle hygiëne. Want nu pas kom ik tot de ontdekking hoe heerlijk dat is. Als je jezelf niet meer schoon kunt houden, houdt de wereld op. (…) Nu houd ik op. Met hoop in mijn hart, en met een beetje vrees. Er ligt veel ellende achter ons en de hemel weet wat er voor ons ligt – niet veel goeds. Maar ik weet zeker dat vele goede en lieve wensen ons zullen begeleiden, en daar zullen we troost uit putten.’
‘De waarschijnlijk wel laatste brief van onze Eisjes’ komt bij Dick Meyst aan als een mokerslag. ‘Ik kan je zeggen dat ik voor ’t eerst heb zitten huilen als een klein kind’, bericht hij enkele gezamenlijke vrienden. Op dat moment weet hij nog niet hoe het de zussen is vergaan.
Wanhoopsdaad
Op 31 augustus vertrekt de trein uit Westerbork. Een 81-jarige vluchteling uit de strafbarak heeft besloten de reis te ontlopen door zijn leven, of wat daar nog van over is, af te sluiten. Hij neemt vergif in en verliest het bewustzijn. Liever hier dood dan in een ver buitenland. Bij zijn echtgenote dringt de ernst van de situatie pas door wanneer de Ordedienst hem wegdraagt. ’s Nachts overlijdt de bejaarde Duitser zonder te zijn bijgekomen. De wanhoopsdaad betekent uitstel van vertrek voor zijn weduwe.
‘Dit keer werd er, terwijl het transport in voorbereiding was en zich in beweging zette, gedanst.’
Het kan nog surrealistischer, valt Philip Mechanicus die vroege ochtend op. ‘Dit keer werd er, terwijl het transport in voorbereiding was en zich in beweging zette, gedanst. Het staat er: gedanst. Er is al sedert enige tijd een revue in voorbereiding. Alsof Westerbork op zichzelf al niet genoeg revue was. Op last van de Obersturmführer is tweeduizend gulden uit kampfondsen ter beschikking gesteld voor de kostuums. In de nacht voor het transport hebben de kostumières moeten doorwerken en de morgen van het transport hebben de dansers moeten oefenen voor het ballet, al ’s morgens vroeg, uit vrees dat anders de première van de revue niet zou slagen.’
Duitsland
Terwijl de artiesten van het joodse hoftoneel hun pasjes oefenen, leggen 27 volle wagons en een zwoegende locomotief het inmiddels gebruikelijke parcours af. Het zomerse weer is omgeslagen. Regenvlagen en stormwind begeleiden het transport. Via Nieuweschans en Bremen gaat het traag steeds dieper Duitsland in. Na een etmaal is er een eerste stop, kort voor Berlijn. Een groep gevangenen krijgt toestemming om het treinstel even te verlaten en water te halen. Iedereen ontvangt een half brood als mondvoorraad. Al het andere uit Westerbork meegevoerde voedsel, vooral witte kool, blijft buiten hun bereik. Slapen is de beste methode om de traag wegtikkende uren te negeren. De gelukkigsten kunnen daartoe steun vinden tegen een houten wand. Wie in het midden zit, moet continu het evenwicht zien te bewaren. Zij die zich vlakbij de walmende poepton bevinden, mogen zich nog iets miserabeler voelen.
De S-gevallen hebben te maken met verscherpt toezicht, de anderen krijgen wat meer ruimte. Hier en daar in die lange sliert probeert men er het beste van te maken. ‘Tijdens de reis stonden de deuren van de veewagens gewoon open’, herinnert een inzittende zich. ‘Het blijkt wel, dat wij niet beseften wat ons te wachten stond, want we waren heel vrolijk en hebben de hele reis gezongen en ik ben nog geschoren door een van de mannen.’ Ze rijden nu naar het zuidoosten en zien de Poolse stad Breslau liggen. Het is een van de weinige markeringspunten. De machinist vermijdt waar mogelijk bevolkingscentra door goederenlijnen aan te houden. Tijdens de schaarse momenten dat de trein halt houdt, krijgt een joodse arts het bevel om onwel geraakte passagiers bij te staan. Zijn hulp is als gevolg van medicijngebrek vooral symbolisch.
Oświęcim
Na nog een Poolse nacht stopt het duizendkoppige gezelschap in de hoofdstad van de Holocaust, bij het plaatsje Oświęcim. Het is tien uur ’s morgens. SS’ers, het geweer in de aanslag, trekken met het nodige misbaar deuren open. Aangemoedigd door hun commando’s en stokslagen springen de inzittenden op het perron. Pezige mannen in gestreepte pyjama’s tillen zieken naar buiten. Wie daar nog maar enigszins toe in staat is, moet zich vijftig meter verder opstellen. De patiënten worden op enkele zojuist gearriveerde vrachtwagens geladen. Daarna zijn de moeders met kinderen aan de beurt. Een man pakt zijn kroost bij de hand en haast zich naar voren, opdat ze samen met zijn echtgenote een plekje in de laadbak krijgen. Het lukt, ze behoren tot de eersten aan boord. Als ze even later wegrijden, zwaaien de kinderen vrolijk naar hun vader. In hun gezelschap bevindt zich ook een grote groep ouderen. Ze zijn geselecteerd door de Lagerarzt van Auschwitz-Birkenau. Zonder een woord te wisselen, heeft die minutenlang de voor hem langstrekkende verzameling gemonsterd en zijn duim heen en weer bewogen. Naar rechts betekende de auto, naar links wachten. De vrouwen die achterblijven, moeten zich in rijen opstellen. Tot hun opluchting mogen Lidy en Iris bij elkaar blijven. Zodra de commandant tevreden is met de gemaakte scheiding marcheren ze samen met honderden anderen onbeholpen in de richting van het verderop gelegen kamp. Hun bezittingen blijven achter.
De vrouwen worden ergens naar binnen gedirigeerd, een als badruimte verhulde hal in gestuurd. Sonderkommando-lid Zalmen Gradowski beschrijft de aankomst van een transport als dat van hen. ‘We missen de moed en driestheid om tegen onze lieve zusters te zeggen dat ze zich helemaal uit moeten kleden. Het laagje dat ze dragen is nu immers de mantel, het harnas waarin hun leven rust, en zodra zij die laatste spullen uittrekken en moedernaakt blijven staan, raken zij hun steunpunt kwijt, het laatste houvast waaraan hun leven nog hangt. Daarom is niemand geneigd te zeggen dat ze zich nu maar gauw moeten uitkleden. Laat ze nog maar even zo blijven staan, nog een ogenblik, in die mantel, in dat harnas van hun leven.’
‘We missen de moed en driestheid om tegen onze lieve zusters te zeggen dat ze zich helemaal uit moeten kleden.’
Geschreeuwde bevelen
De aanwezige SS’ers dulden geen uitstel. Geschreeuwde bevelen en een enkele stokslag zijn afdoende om de groep uit de kleren en in de volgende ruimte te dwingen. De deur gaat dicht, het gas begint te stromen, lichamen vallen. Vanaf dat moment zijn het ‘stukken’, in Sonderkommando-jargon. Slechts een enkeling kan er nog persoonlijkheden in herkennen, soms. Zalmen Gradowski heeft van die momenten. Het is alsof hij Iris en Lidy voor zich ziet als hij het heeft over twee ‘mooie jonge vrouwen’ die even later bij de ovens liggen. ‘Ze moeten prachtig geweest zijn. Ze hebben twee belangrijke plaatsen op aarde ingenomen. Hoeveel geluk en vreugde hebben zij in de wereld gebracht? Elke lach van hen was een troost voor anderen, elke blik van hen betekende geluk, elk woord was even betoverend als een hemels gezang. Waar zij hun voet ook maar neerzetten, brachten ze plezier en genoegen. Vele harten hadden hen lief en nu liggen ze samen op een plaat. Weldra zal de muil zich openen en dan zal er binnen enkele minuten geen spoor meer van hen zijn.’
1 gedachte over “De laatste dagen van Iris en Lidy Eisendrath”
Wat een wreed en triest verhaal.