Verhalen over de Tweede Wereldoorlog

De joodse familie Berliner, afgedankt en opgejaagd

Keulenaar Ernst Berliner was in de jaren dertig coach en kameraad van de Duitse wereldkampioen wielrennen Albert Richter. Die verzette zich tegen het Hitler-regime en werd daarom in januari 1940 vermoord. Berliner leefde toen al ruim twee jaar met zijn gezin als joodse vluchtelingen in Nederland. Hieronder het -met extra foto’s aangevulde – hoofdstuk over het oorlogsleven van de Berliners uit het boek Ongewenst (dat Renate Franz en ik in 2022 publiceerden).

Limburg

Na in oktober 1937 te zijn geëmigreerd vestigde Ernst Berliner zich met zijn echtgenote Erna en achtjarige dochter Doris in het Limburgse Hulsberg. Steeds ongeruster aanschouwde het echtpaar de ontwikkelingen aan de andere kant van de grens. Beducht voor het gevaar dat ze daar liepen, hadden ze in de voorgaande jaren al een groot deel van hun kapitaal naar Maastricht overgebracht. Daarmee konden ze na hun vlucht in hun levensonderhoud voorzien. Ernst vergaarde bovendien extra inkomsten door wielrenners te trainen en – later – zijn werk als zelfstandig stoffeerder te hervatten.

Albert Richter in 1937.

Officieel mocht hij niet werken in Nederland. Desondanks behartigde hij ook daar de belangen van Albert Richter. Zijn management bleef wel beperkt tot koersen in het buitenland. In 1938 en 1939 reisde hij daartoe half Europa door. Om op elk moment contact te kunnen onderhouden, met het oog op nieuwe wedstrijden, was hij altijd op de hoogte van Alberts verblijfplaats. Twee andere Keulse profs, het duo Zims-Küster, lieten zich ook nog altijd door hem vertegenwoordigen. Maar waar Albert Richter daar openlijk voor uitkwam, gebeurde dat bij hen veiligheidshalve achter de schermen.

De identiteitsbewijzen van Erna en Ernst Berliner (Nationaal Archief).

Van Hulsberg, het eerste station na hun vlucht, trokken de Berliners een klein jaar later naar de Amsterdamse Jekerstraat. In 1938 en ’39 verhuisden ze nog twee maal binnen de Rivierenbuurt – waar veel Duits-joodse ballingen woonden –, achtereenvolgens naar de Dongestraat en de Biesboschstraat. Zes weken voor de Duitsers Polen binnenvielen en daarmee de Tweede Wereldoorlog ontketenden, reisde Ernst met zijn dochter naar Groot-Brittannië. Erna wilde niet mee en bleef met haar moeder in Nederland. Doris Berliner: ‘Op een dag kregen we echter een telegram van mijn moeder: “Kom terug, ik heb geen geld meer.” Mijn neef Walter was uit Keulen gevlucht en zijn helper wilde geld zien.’ Dus staken Doris en haar vader opnieuw de Noordzee over. Korte tijd later bezette een Duitse legermacht Nederland.

Smokkelaar

Steeds meer familieleden verlieten Duitsland. Jongste zus Auguste trok in bij Ernsts gezin en kon in Amsterdam aan de slag als dienstbode. Hun broer Karl wist België te bereiken. Dat was ook de beoogde bestemming van een andere broer, Theo. Hij liet zich op 20 maart 1940 door een smokkelaar de Nederlandse grens over helpen, à tweehonderd gulden. Het was zijn bedoeling om verder te trekken naar zijn zus Ida in Antwerpen, bij wie ook zijn zwangere echtgenote en zijn zoontje een vermeend veilige plek hadden gevonden. Van daar wilde het gezin op een oceaanstomer stappen en doorreizen naar Zuid-Amerika.

“Ik ben liever dood dan nog een dag te leven in Duitsland.”

Zover kwam het niet. De Nederlandse politie betrapte Theo en drie medevluchters en leverde het gezelschap af op het bureau in Heerlen. De Keulse schoenmaker was desperaat. Hij wist dat hij naar nazi-Duitsland teruggestuurd zou worden. Op 21 maart trok hij zijn zakmes tevoorschijn en stak hij zichzelf in de hartsteek. Hij werd met spoed afgevoerd naar een ziekenhuis. Daar stelde een arts vast dat de wond meeviel. Met een verband om zijn borst moest Theo opnieuw de cel in. Toen hij daags erna werd verhoord, sprak hij zijn wanhoop uit. ‘Ik wil niet meer naar Duitsland terug. Ik ben liever dood dan nog een dag te leven in Duitsland’, citeerde de dienstdoende agent in het proces-verbaal. ‘Ik, die een arme gevluchte jood ben, doe een beroep op u, dat gij alles als mens en beambte zult doen dat ik naar Bolivia zal kunnen vertrekken.’ Daar woonde inmiddels een andere broer, vertelde Theo. Met de betaling van de overtocht zat het volgens hem wel goed. Ernst ‘heeft voor mij driehonderd dollar gestort, opdat ik en mijn vrouw en mijn kind naar Bolivia zouden kunnen emigreren.’

Theo Berliner in Nederlandse gevangenschap.

Theo’s smeekbedes waren vergeefs. Op 22 maart werd hij afgeleverd bij de oosterburen. Enkele dagen later ontving de Bossche procureur-generaal Speyart van Woerden een brief uit Amsterdam. Ernst Berliner deed daarin een klemmend beroep om zijn broer vrij te laten en een vrijgeleide naar Bolivia te verstrekken. ‘Ik sta er borg voor dat mijn broeder niemand financieel te laste zal komen, ik betaal alles. Ten bewijze hiervan dient dat ik belasting betaal over een vermogen van 24.000 gulden.’ Hij was te laat; Theo zat inmiddels in een Duitse gevangenis.

Na een paar dagen ging onverwacht zijn celdeur open en mocht hij vertrekken. Hij doorstond vervolgens de nazigruwelen en vestigde zich na de oorlog in respectievelijk Shanghai en New York. Zijn vrouw en inmiddels twee zoontjes zou hij nooit meer zien. Op 19 april 1943 stierven ze samen in de gaskamer van Auschwitz.

IJdele hoop

De joodse hoop in Nederland met rust gelaten te worden bleek ijdel. Het aantal beperkingen groeide met de week, het joodse wereldje werd daarentegen steeds kleiner. Vanaf mei 1942 kon iedereen de Israëlieten onderscheiden van de ‘Ariërs’; de Davidster had zijn intrede gedaan. Een maand later leverden de Berliners 1650 gulden in bij de roofbank Lippmann Rosenthal. Het was slechts een klein deel van hun kapitaal, zoals onder meer blijkt uit Ernsts brief aan de procureur-generaal. Hoewel ze verplicht waren om vrijwel al hun financiën en waardepapieren af te staan, besloot de familie geen gehoor te geven aan dat bevel. Ze vermoedden – terecht – hun spaargeld in de nog ongewisse toekomst hard nodig te hebben en betwijfelden – eveneens terecht – of het bij Lippmann Rosenthal wel in betrouwbare handen was.

Steeds vaker verdwenen er joodse buren naar kamp Westerbork. De Rivierenbuurt liep leeg. De familie Berliner was zich bewust van het sluipende gevaar. In januari 1943 verlieten Eva en Doris Amsterdam. Eva dook in Zaandijk onder bij politieman Joop Keijzer en diens vrouw Lena Keijzer-Smeets, die in de Oud Heinstraat 18 een eengezinswoning hadden. Ze was daar niet de enige gast. Het echtpaar Keijzer speelde een leidende rol binnen de illegaliteit van Koog-Zaandijk en herbergde in de loop der jaren minstens twaalf onderduikers.

“Er moet hier in huis een jodenmeisje zijn.”

De inmiddels dertienjarige Doris kwam bij het echtpaar Bobeldijk in Koog aan de Zaan terecht. Dat woonde in de Sluisstraat 23a. De eerste weken verliepen probleemloos, maar na een tip over een verborgen joods kind viel de Weerafdeling van de NSB in maart 1943 het schuiladres binnen. Doris kroop snel in een kast op de begane grond. Pieter Bobeldijk: ‘Direct bij het binnenkomen zei [WA-man Jan Pieter] de Vries tegen mij: “Er moet hier in huis een jodenmeisje zijn.” Toen ik hem zei dat ik daar niets van afwist, zei De Vries: “Het is beter dat u het maar zegt, dat is voor u veel beter en het verlicht een heel eind de straf. Vluchten hoeft u niet aan te denken, want er staan nog elf man buiten.” Ik stond duizend angsten uit dat het meisje gevonden zou worden.’ Een van de speurders opende de kast waar Doris in een hoekje op de gasmeter zat, een mantel ter camouflage om zich heen geslagen. Hij scheen met zijn zaklantaarn naar binnen, maar ontdekte het meisje niet. Teleurgesteld dropen de WA’ers af. Doris kon niet langer blijven. In allerijl werd ze naar de Zaandijkse Goeman Borgesiusstraat 22 gebracht. Ze zou daar enkele maanden bij het echtpaar Van de Wetering logeren en er bijna continu in een slaapkamer verblijven.

Doris Berliner in 1945 met mede-onderduiker Karel Fonteijn (H. Krigee).

Haar vader was aanvankelijk in Amsterdam gebleven. Anna Kerckhoff verschafte hem onderdak aan de Noorder Amstellaan. Maar in mei 1943 kon ze hem als gevolg van een ziekenhuisopname niet langer verzorgen. Daarop voegde hij zich alsnog bij zijn vrouw in Zaandijk.

Razzia

Die zomer moesten Ernst en Erna à la minute verkassen, nadat hun gastheer Joop Keijzer bij zijn huis in een schietpartij belandde, gewond raakte en in het Amsterdamse Westergasthuis onder bewaking werd vastgezet. Ze bleven weliswaar in Zaandijk, maar kwamen terecht op de Lindenlaan 28. Hun nieuwe onderdakgever, Frans Westrik, beschreef na de oorlog de hectiek waarin zijn echtgenote Evertje, hijzelf en hun huisgenoten terechtkwamen. Uit de aantekeningen van deze postkantoordirecteur: ‘In 1943 kwam het verzoek tot ons of wij wel joden wilden verbergen. Wij wilden ons daaraan geenszins onttrekken. Omstreeks juli/augustus werd er in de Oud Heinstraat een razzia gehouden. Ten huize van de politieman Keijzer waren joden ondergedoken en door een bepaalde manoeuvre ontsprongen zij de dans, echter moesten zij zo spoedig mogelijk elders onderdak worden gebracht.’

Ernst en Erna namen hun intrek in alweer een eenvoudige rijtjeswoning, met alle beperkingen van dien als er een nieuwe mensenjacht op komst was. Frans Westrik: ‘Hun schuilnamen waren oom Jan en tante Elly. En hoewel dat aardig Hollands klinkt, zij waren niet in het bezit van een vervalst persoonsbewijs en hun uiterlijk gaf duidelijk te kennen dat zij tot het “oude volk” behoorden, waarbij nog kwam dat hun tongval het land van herkomst aangaf. De allereerste eis was om voor het echtpaar in geval van onraad een schuilplaats te maken. Die kon worden ingericht onder de zoldervloer en boven de kasten van de beide slaapkamers.’

Frans en Evertje Westrik, 1928 (Genealogie online).

Een bevriende timmerman was net klaar met zijn camouflagewerk toen het alarm klonk dat de buurt zou worden uitgekamd op – inmiddels verboden – radio’s. Op dinsdag 24 augustus waren de Lindenlaan en omgeving aan de beurt. Westrik: ‘Reeds vroeg in de middag dook het echtpaar Berliner onder de vloer en ze hebben daar zeker een drietal uren gelegen. Je moet je voorstellen dat die schuilplaats een ruimte was waar je maar net aan met z’n beiden kon liggen en zó, dat wanneer het luik gesloten werd de vloerplanken vrijwel op je neus zaten. Om ongeveer drie uur meldden zich twee Duitse militairen voor het desbetreffende onderzoek en keken alle hoeken, gaten en kasten na. Tenslotte kwam de zolder aan de beurt. Nu bevond zich het luik van de schuilplaats vlakbij de opgang van de trap. Om een en ander te camoufleren had moeder daar een kleedje overheen gelegd en daarop een losse bakoven geplaatst. Menende wat te hebben ontdekt, tilde een van de moffen die oven op onder de uitroep: “Was ist das? Oh, ein Backofen”, en met een smak zette hij de oven weer op zijn plaats, op een afstand van hoogop vijf centimeter van de neuzen van de Berliners. Gelukkig gaven zij geen gil. Wel had tante Elly bepaald geen schone broek meer, toen zij later uit de schuilplaats tevoorschijn kwam.’

“Wel had tante Elly bepaald geen schone broek meer, toen zij later uit de schuilplaats tevoorschijn kwam.”

Op 24 augustus kwam het tot een totale gezinshereniging. Het plaatselijk verzet wist dat de volgende dag de tweehonderd meter verderop gelegen Goeman Borgesiusstraat aan de beurt was om doorzocht te worden. Ernst en Erna waren doodsbenauwd dat hun dochter tijdens die speurtocht naar radio’s alsnog in Duitse handen zou vallen. Frans Westrik: ‘Nog diezelfde avond haalden we, toen het donker was, langs achterpaadjes en gekleed in de kleren van Corrie [de dertienjarige dochter van het echtpaar Westrik], Doris bij ons in huis. Zij kon dan veilig bij Corrie slapen. Evenwel moest ook voor haar naar een schuilplaats uitgekeken worden en wij vonden die in het schuine gedeelte in een kast onder de zoldertrap, afgedekt door een met wit laken bedekt stuk karton en daarvoor een zogenaamde lorrenzak geplaatst.

Lore Durlacher

De familie Westrik had op dat moment nog een joodse onderduikster, Lore Zilly Durlacher. Ze noemde zich Els Rijsdijk en was voorzien van een vervalst persoonsbewijs. Frans Westrik: ‘In de nacht echter van donderdag, de 26-ste augustus, op vrijdag, werd er om half twee gebeld. Toen ik uit het raam keek waren daar twee Hollandse politieagenten met bevel open te doen. Naar achteraf bleek was de ene een NSB’er, genaamd [Jan] Bloemsma, wonende Tulpstraat Koog. De naam van de andere is me nooit bekend geweest. Te gauw ging ik naar beneden om open te doen. Zij zeiden een joods meisje bij ons te zoeken en zonder een woord te zeggen viel ik op een stoel neer in de voorkamer. In een zeer korte spanne tijds hadden moeder en Els kans gezien het echtpaar en Doris in hun respectievelijke schuilplaatsen te werken. Els had het echtpaar voor haar rekening genomen en het bed op zolder recht gelegd en moeder had Doris in de kast gestopt. Juist was zij daarmee klaar, toen Bloemsma al in de slaapkamer verscheen en wilde weten wat moeder in die kast deed. Nu, dat was heel eenvoudig, namelijk haar peignoir pakken. Bij inspectie van die kast ontdekten zij ook niets bijzonders. Els kwam van de trap af en op de vraag wat zij daar boven moest doen, antwoordde zij heel gevat: “Man, ’t is zo warm en ik lag gewoon in mijn broek in bed. Ik ben even een nachtpon wezen halen, want ik kan zo ongekleed toch niet voor jullie verschijnen.”’

Lore Durlacher in 1942.

‘Eindelijk dachten zij in Corrie het gezochte jodenkind te hebben ontdekt! Wat zij niet zagen, was dat voor haar bed twee stellen kleren opgeborgen waren en ook twee paar schoenen. Ofschoon wij konden aantonen dat Corrie onze eigen dochter was, niets hielp en we moesten beiden mee naar het politiebureau in Zaandam.’ Frans en Evertje Westrik ondergingen een stevig verhoor, maar lieten niets los. De volgende dag mochten ze terug naar huis.

Wanhoop

Voor de tweede maal waren de Berliners ternauwernood ontsnapt aan arrestatie. Frans Westrik: ‘Els had die nacht direct de leiding genomen. Oom Jan was de wanhoop nabij en Els had gedreigd alle lichten aan te steken als hij niet kalmeerde. Voor Doris vond zij een ander onderkomen.’ Dat was bij de buren aan de Meidoornlaan 2, Bart en Wytske Rijpstra. Zij herbergden wel vaker joodse onderduikers. ‘Ook voor oom Jan en tante Elly hebben wij na verloop van tijd een ander onderkomen gezocht en gevonden. Dat wisselde die verdere tijd telkens, want voortdurend kregen we tips dat het nu hier, dan daar onveilig geacht werd.’

Ondanks de permanente dreiging en bijna-arrestaties begaf het gezin Berliner zich regelmatig op straat, waarschijnlijk voorzien van valse documenten. Bekend is dat Ernst hand- en spandiensten verleende aan de illegaliteit. Dochter Doris verspreidde – jong als ze was – in en buiten de Zaanstreek ondergrondse bladen. Verzetsleider en plaatselijk commandant van de Binnenlandse Strijdkrachten Jan Dirk Vis schreef daarover in juli 1945 ‘dat hij de heer I.E. Berliner en zijn gezin tijdens de bezettingstijd heeft leren kennen als goede Nederlandse onderdanen. Dat zij doordrongen waren van de echte Nederlandse geest blijkt wel uit het feit dat zij spontaan meewerkten aan het illegale werk, wat voor hen zeker niet zonder gevaar was.’ Ook Joop Keijzer schreef een positief getuigschrift: ‘Bij mijn [tweede] arrestatie in 1944 heeft Berliner tezamen met mijn echtgenote het illegale werk voortgezet en hij hielp daadwerkelijk mee met de illegale groepen. Hij heeft nimmer enige ondersteuning willen hebben van illegale kant. Integendeel, hij hielp ondergedoken joden zowel als christenen aan financiën.’

Joop Keijzer, 1950 (De Zaanlander).

De voortdurende dreiging noodzaakte de Berliners om regelmatig een andere schuilplek te zoeken en daarmee de ondergrondse activiteiten op een lager pitje te zetten. Bekend is dat Erna en Doris in het najaar van 1944 aan de Amsterdamse Nieuwe Prinsengracht 90 III verbleven. De in Zaandijk werkende onderwijzeres Tieke Jansma zorgde daar voor hen en zes andere joodse lotgenoten. Een van hen ging in november 1944 de straat op en kocht wat palingen, een ongekende delicatesse in die laatste oorlogsfase. De lekkernij bleek te zijn besmet met salmonellabacteriën. Vier onderduikers, onder wie de beide Berliners, en hun hulpverleenster moesten worden opgenomen in het ziekenhuis in de nabije Karel du Jardinstraat. Op 12 januari 1945 stierf ‘juf’ Jansma aan de gevolgen van buiktyfus.

Bevrijding

Erna en Doris keerden na te zijn opgeknapt terug naar de familie Westrik. Daar zouden ze de bevrijding meemaken. Corrie Westrik: ‘De dag na de bevrijding waren tante Elly en Doris niet meer te houden! Tante Elly liep zo, met de Trouw voor haar borst, door Zaandijk te paraderen.’

De familie Berliner in 1945 in Amsterdam (D. Markus).

Ernst bracht de laatste oorlogsmaanden samen met een andere joodse vluchteling door in de Zaandamse Texelstraat 59. De daar wonende familie Hoogendoorn onderhield contact met de Zaanse jodenhelpers Joop Keijzer en Piet Bosboom. Hun huis was aangepast aan de oorlogsomstandigheden. Bij de kachel zat een luik naar de kelder. Bij geruchten over razzia’s kon daar worden geschuild. Achter in de woonkamer bevond zich een oude kast met noodrantsoenen voedsel en water. Niemand werd er aangesproken met de eigen naam.

Getraumatiseerd

Afgescheiden van zijn familieleden en getraumatiseerd door het niet aflatende noodlot dat over hem was uitgestort had Ernst het zwaar. Hij was in de Eerste Wereldoorlog soldaat geweest en had daar volgens het gezin Hoogendoorn ‘frontkolder’ aan overgehouden. Gedekt door een persoonsbewijs dat op naam van een Indische vrouw stond – met haar donkere haar kon ze daar voor doorgaan – bezocht Doris een enkele keer haar zwaarmoedige vader. Ze speelde dan accordeon, in de hoop zijn leed wat te verzachten.

“Berliner, ga mee. Anders schiet ik meteen een kogel door je kop heen.”

Op zijn kamer hield Ernst met behulp van een aan de muur opgehangen wereldkaart de vorderingen bij van de geallieerde troepen, herinnerde Piet Bosboom zich. ‘Opeens krijg ik een alarm: Berliner is verdwenen. Verdwenen! Ik ga hem zoeken en vind hem in de Boschjesstraat op de Koog. En eerlijk, ik had helemaal geen wapen bij me. Ik zeg: “Berliner, ga mee. Anders schiet ik meteen een kogel door je kop heen.” Heeft ’ie later, na de oorlog, verteld dat ik hem… Helemaal niet waar, maar die man was overstuur. Ik denk dat hij een black-out had gekregen van die landkaart: misschien ging het slechter.’ Willem Hoogendoorn daarentegen meende dat zijn onderduiker mentale problemen kreeg toen het front dichterbij kwam en de Canadezen naderden. Zijn pijp rokende zoon Frits was Ernst achterna gegaan. Hij had de pijp als ware het een pistool tegen Ernsts rug geduwd en kreeg hem zo mee naar huis.

Piet Bosboom (1940).

Nog was de bodem van de gifbeker niet bereikt. Op zoek naar mannen voor de Arbeitseinsatz vielen de Duitsers ook Hoogendoorns gereedschapslijperij binnen. Ernst wist bij die gelegenheid te ontsnappen. Het was zijn laatste grote beproeving in bezettingstijd. In mei 1945 kon hij eindelijk als vrij man de buitenlucht in. Hij keerde met zijn gezin terug naar Amsterdam, waar ze in december 1945 een woning betrokken in de IJsselstraat 47.

Hoewel joods, vluchtelingen en illegaal werkers kregen ze als Duitsers een plek op de overheidslijst met ‘vijandelijke onderdanen’. Het betekende onder meer dat ze niet bij hun financiën konden komen. Pas in december 1947 nodigde het door de Nederlandse staat ingestelde Beheersinstituut de familie uit om ‘op ons bureau te komen, teneinde uw ontvijanding af te handelen’. Het kaartje ging retour afzender; de Berliners waren driekwart jaar eerder geëmigreerd naar de Verenigde Staten. 

Prettige brief

Ernst kwam nadien nog wel een keertje terug om zijn onderduikfamilie te bezoeken. Hij bouwde gedurende de navolgende jaren in New York en Miami een bestaan op als respectievelijk fabrieksarbeider, stoffeerder en wielermanager. Daarnaast schreef hij sportartikelen voor de in New York gevestigde Deutschen Herold. Ook liet hij nog even van zich horen in dagblad De Typhoon. ‘Van de heer Ernest Berliner ontvingen wij een prettige brief’, schreef de Zaanse krant op 30 oktober 1948. Afgezien van één zinnetje over diens vooroorlogse gedwongen emigratie en zijn onderduik in de regio bestond het artikel vooral uit citaten over zijn werk als masseur van twee Nederlandse wielrenkoppels. In zijn brief ging het even niet over Albert Richter, maar die bleef tot zijn eigen dood in 1977 continu in Ernsts gedachten. Het was een litteken dat nooit zou helen.

Ernst Berliner in 1965 in Miami Beach (D. Markus).

Waardeer dit artikel!

Als je dit artikel waardeert en dit wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand te houden.

ValutaBedrag





1 gedachte over “De joodse familie Berliner, afgedankt en opgejaagd”

Laat een antwoord achter aan Rob Slager Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.